Index bronstijd in Nederland
Index eerste boeren in Nederland
This site is also available in English (summary, pictures, part 1/part
2)
Aardewerk typologie (Nederlandse brons- tot ijzertijd)
Naar aanleiding van gevonden aardewerk (-scherven) valt een datering af te leiden. Hierbij gaat men ervan uit dat men in verschillende periodes en op verschillende locaties aardewerk werd gemaakt volgens een bepaalde methode en met bepaalde soorten klei en versiering.
Aardewerk was van groot belang voor de prehistorische mens. Zonder aardewerk zou een ingewikkelder manier nodig zijn van graanopslag, opslag en transport van vloeistoffen en koken.
Aardewerk is onder te verdelen volgens diverse methodes.
Hieronder volg ik de methode volgens profiel.
(Vergrote afbeeldingen, English
summary)
Aardewerk met een open profiel
De wanden van het aardewerk met een open profiel zijn recht, gewelfd of voorzien van scherpe of lichte knik.
Kommen
a. vorm: gelede en ongelede kommen met open profiel; soms met oor.
b. magering: fijn steengruis
c. oppervlak: kleine kommen vaak ruw, grotere kommen vaker glad, een enkele maal is een kom gepolijst
d. versiering: soms nagelindrukken (onder de rand)
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering: Late bronstijd en vroege ijzertijd
Afbeelding boven: Links: kommen, ongeleed rechts: kommen, geleed
Schalen
a. vorm: gelede en ongelede schalen met open profiel; soms met oor. Hoogte: niet hoger dan 13 cm
b. magering: (zeer) fijn tot middelgrof steengruis
c. oppervlak: glad, gepolijst of ruw
d. versiering: zeer zelden een enkele lijnversiering
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering: Late bronstijd en vroege ijzertijd
Afbeelding boven: Links: ongelede schalen, rechts: gelede schalen
Lappenschalen
a. vorm: schalen met puntige uitsteeksels. In de Late bronstijd overheersen dunwandige exemplaren. In de vroege ijzertijd komen ook dikwandige exemplaren voor.
b. magering: pot- of steengruis
c. oppervlak: glad of ruw
d. versiering: vingertop, nagelindrukken, groeflijnen, Kalenderbergversiering
e. verspreiding: Zuid- en Midden- Nederland
f. datering: dunwandige lappenschalen stammen uit de late bronstijd en dikwandige exemplaren komen voor tot in de vroege ijzertijd.
De term "Schalenurne" komt ook wel eens voor maar die wijst dan waarschijnlijk op een vorm die het midden houdt tussen een schaal en een urn.
Dekseldoosjes (Deckseldosen)
a. vorm: een licht afgerond tot afgeknot conisch bakje, een
enkele keer vierkant, met 2 of 4 doorboorde lappen. Het doosje wordt soms afgesloten door een overlangs gegleufde deksel.
b. magering: fijn steengruis
c. oppervlak: glad
d. versiering: "Kerbschnitt", soms gecombineerd met streep- groeflijn- of Kalenderbergversiering
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering: Vanaf Late bronstijd tot begin midden ijzertijd
Aardewerken lepels (Tonlöffel)
a. vorm: ovale schaaltjes; af en toe heeft het schaaltje een steel, waardoor het op een lepel lijkt.
b. magering: zeer fijn steengruis
c. oppervlak: glad
d. versiering: geen
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering: in Noord- Nederland vanaf de Late bronstijd; in Zuid-Nederland uitsluitend in de vroege ijzertijd.
Eierbecher (Fußschälchen, Pokalfußgefäße)
a. vorm: kleine komvormige potjes, schalen of bekers met ingesnoerde, holle of massieve voet.
b. magering: steen- of potgruis
c. oppervlak: meestal glad
d. versiering: meestal ontbrekend
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering: vroege en midden ijzertijd
Aardewerk met een gesloten profiel zonder hals (= > 0,75 cm)
Dubbelconische (biconische) potten zonder hals (Doppelkoni)
Halsloze, al dan niet scherp geknikte, potten met een minimale hoogte van 13 cm. Regelmatig komen boven de schouder/buikknik oren voor.
a. vorm: type 1: potten zonder hals met scherpe of meer afgeronde schouderknik
type 2: potten zonder hals met een flauwe overgang van schouder naar buik.
type 3: potten met een concaaf schouderprofiel.
Alle 3 de types zijn regelmatig als urn gebruikt.
b. magering: fijn tot middelgrof steengruis, potgruis of zand.
c. oppervlak: meestal glad, gepolijst of ruw soms gepolijst of ruw.
d. versiering: voornamelijk onversierd. Indien versiering aanwezig is kan dat op het schoudergedeelte (type 1 en 2) of op de gehele pot (type 3) zijn met nagel-, vingertopindrukken of Kalenderbergversiering. Versiering op de rand komt vaak voor.
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering: Late bronstijd tot in de vroege ijzertijd (Opmerking: begin 2000 is type 1 aangetroffen in late ijzertijd context bij Arnhem)
Vlnr: potten type 1, 2 en 3.
Dubbelconische schalen
a. vorm: dubbelconisch aardewerk zonder hals, kleiner dan 13 cm; zelden met een oor
b. magering: pot- of steengruis
c. oppervlak: vaak gepolijst
d. versiering: groetlijnen, meestal onder de rand
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering: Late bronstijd en vroege ijzertijd
Dubbelconische kommen
a. vorm: de dubbelconische kommen zijn onder te verdelen in een type met een gewelfd profiel en een type met een geknikt profiel. De kommen hebben vaak een oor, meestal net onder de rand.
b. magering: (zeer) fijn steengruis
c. oppervlak: glad of gepolijst
d. versiering: geheel of gedeeltelijk met nagel- of vingertopindrukken en spatel. Soms versiering op rand en oor; ook Kalenderbergversiering komt voor.
e. verspreiding: Zuid- en Midden- Nederland
f. datering: Late bronstijd tot in vroege ijzertijd; kommen met een oor alleen Late bronstijd.
Links: gewelfde kommen, rechts: geknikte kommen
Dubbelconische bekers
a. vorm: doorsnede kleiner dan bij dubbelconische kommen en schalen. De bekers hebben een gewelfd of geknikt profiel. Bodem kan variëren van puntig tot relatief breed en vlak.
b. magering: fijn steen- of potgruis.
c. oppervlak: meestal glad, gepolijst of ruw soms ruw
d. versiering: nagel- of vingertopindrukken
e. verspreiding: Zuid- en Midden- Nederland
f. datering: Late bronstijd, soms ook nog vroege ijzertijd
Links: gewelfde bekers, rechts: geknikte bekers
Aardewerk met een gesloten profiel en hals (driedelige keramiek)
Dubbelconische potten met hals (Halsdoppelkoni)
a. vorm: Dubbelconische potten met een scherpe of minder scherpe schouder/buikknik, met hals. De potten kunnen als urn zijn gebruikt. Vaak hebben de potten op of boven de schouder/buikknik één tot vier oren. Afhankelijk van de vorm van de hals zjin drie types dubbelconische potten te onderscheiden: cylinderhals, trechterhals, kegelhals.
b. magering: fijn tot zeer fijn pot- of steengruis
c. oppervlak: meestal glad, gepolijst of ruw regelmatig gepolijst en slechts af en toe besmeten.
d. versiering: vaak rillen(lijn)versiering op schouder (regelmatig driehoeksmotief) en nagel- of vingertopindrukken. Een typisch Zuidnederlands fenomeen is de Kerbschnittversiering.
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering: Late bronstijd en vroege ijzertijd
g.opmerking: Verlinde behandelt kegel- en cylinderhalsurnen afzonderlijk. Ze komen vooral in het gebied van de Niederreinische Grabhügelkultur als urn voor en zeer zelden in Overijssel.
Vlnr: cylinderhals, trechterhals, kegelhals
Dubbelconische kommen en -bekers.
a. vorm: evenals dubbelconische kommen zonder hals. Lager dan 13 cm; soms met een oor.
b. magering: fijn steengruis, potgruis.
c. oppervlak: meestal glad, gepolijst of ruw gepolijst of ruw
d. versiering: rijen nagel- of vingertopindrukken, schouderversiering met zigzaglijnen, driehoeken of Kalenderbergversiering.
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering:Late bronstijd tot in de vroege ijzertijd
Links: kommen, rechts: bekers
Aardewerk dat in een van de voorafgaande categorieën thuishoort, maar in de literatuur onder eigen naam vermeld wordt.
Terrines
a. vorm: Hooggeschouderde, buikige dubbelconische potten met hals. Kunnen ook als urnen zijn gebruikt.Zij zijn slechts op metrische kenmerken te onderscheiden van de dubbelconische potten met hals. De terrines zijn onder te verdelen in:
-kegelhalsterrines
-cylinderhalsterrines
-schouderterrines
-zweihenkelige Terrinen
b. magering: grof of fijn steengruis, zand, potgruis
c. oppervlak: glad of gepolijst
d. versiering: weinig of geen (behalve bij sommige aparte types zoals "Nienburger" terrines). Bij de overgang van buik naar rand vaak een knik of groef; op deze overgang dikwijls twee oren.
e. verspreiding: Midden- en Zuid-Nederland
f. datering:Late bronstijd en vroege ijzertijd
Vlnr: kegelhalsterrine, zweihenkelige Terrine, schouderterrine type "Nienburg"
Amforen
a. vorm: kogelvariaties van schouderterrines, relatief hoge vormen. De hals is in vergelijking met de rest van de pot zeer smal. Amforen hebben twee of vier oren of knobbels. Ook een groep halsdubbelkonische potten horen in deze kategorie thuis (na Late bronstijd oren op grote besmeten voorraadpotten).
Amforen komen zowel voor onder de cylinderhalspotten als onder de trechterhals- en kegelhalspotten.
b. magering: zeer fijn steengruis
c. oppervlak: glad en dunwandig
d. versiering: soms groetbanden in een boog onder de oortjes
e. verspreiding: Midden- en Zuid-Nederland
f. datering: Vroege- en Midden ijzertijd
Schräghalsurnen
a. vorm: brede, lage, buikige potten met een naar buiten staande hals. Oren ontbreken.
b. magering: Pot- of steengruis
c. oppervlak: glad of gepolijst, soms besmeten
d. versiering: boven de buikknik dellen, geulen of ingekraste motieven, onder de buikknik soms kamversiering of besmijting, soms ook Kalenderbergversiering. Op de rand of op de schouder vaak nagel- of vingertopindrukken.
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering:vroege ijzertijd.
Potten van het Gasteren-type
a. vorm: dunwandig aardewerk met een holle schouder en een bolle buik. Vaak met twee tot vier driehoekig horizontaal doorboorde knobbeloren op de schouder/ buikknik. Kan ook als urn zijn gebruikt. Komt overeen met type 3 van Verlinde.
b. magering: grof steengruis
c. oppervlak: glad of gepolijst
d. versiering: geen
e. verspreiding: Noordoost Nederland
f. datering: eerste helft van de late bronstijd
Urnen van het Gasteren-type
Harpstedtachtig aardewerk of ruwwandig aardewerk.
a. vorm: afgeknot peervormig, veel emmervormen, Schräghalstype, oren ontbreken, verschillende groottes.
b. magering: grind, steengruis of potgruis, fijn zand.
c. oppervlak: op de rand en op de schouder vaak nagel- of vingertopindrukken, soms rijen indrukken (dellen) over de hele pot. Soms Kalenderbergversiering.
d. versiering: onder de schouder meestal geheel besmeten, rand en hals vaak gladwandig of gepolijst.
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Zuid- Nederland
f. datering: Vroege ijzertijd tot midden ijzertijd.
Kümmerkeramik
a. vorm: plompe, dikwandige bekers, potten, schalen, ton- en komvormen, soms met oortje
b. magering: grof, gebroken kwarts en ook anderssoortig steengruis.
c. oppervlak: vertoont vaak scheurtjes, omdat de magering door het oppervalk steekt
d. versiering: geen
e. verspreiding: Noord-, Midden- en Oost- Nederland
f. datering:midden en late bronstijd (ca 1350 - 750 v.C.)
g. opmerking: "Kümmerkeramik" is een verzamelnaam voor diverse soorten, primitief, ruw, aardewerk. Het vertoont grote overeenkomst met het Laren-aardewerk uit de midden bronstijd en met het vroege Hoogkarspel-aardewerk.
Literatuurlijst:
Brandt, R.W., 1988, Archeologie en oecologie van Holland tussen Rijn en Vlie. Aardewerk uit enkele bronstijd-nederzettingen in West-Friesland
Desittere, M. 1968, Dissertations Archaeologicae Gandenses
Heeringen, R.M. van, 1992, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek
van den Broeke, P.W., 1987, Getekend zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen.
Verlinde, A.D., 1987, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek
Verwers, G.J., 1972, Analecta Praehistorica Leidensia 5.
Informatie over de schrijver / editor
|