Terug naar de beginpagina Een overzicht van de prehistoriein de Lage Landen De oude steentijd Terwijl wetenschappers steeds nieuwe sporen vinden van de oorsprong der mens, wordt het beeld van zijn levenswijze steeds vollediger. We zien hoe hij voedsel verzamelt, gereedschappen gebruikt, vuur maakt, zich probeert te kleden en steeds weer nieuwe horizonten opzoekt. De oudste bewoners van de Lage Landen mogen dan verdwijnen in de nevelen van de laatste honderden eeuwen, zo'n 14.000 jaar v. Chr. leven er rendierjagers in het wijdse toendragebied. Zij breken geregeld hun tenten op om de jaarlijkse trekbewegingen van de kudden te volgen. Vanaf 8500 jaar v. Chr. verbetert het klimaat zienderogen. Berk en den veroveren de toendra en later vormen hazelaar, eik, iep en els uitgebreide bossen. Mens en dier passen zich hier wonderwel bij aan. Terwijl de rendierjagers met hun kudden steeds noordelijker trekken, komen nieuwe bewoners onze gewesten binnen. Kustbewoners vissen en jagen langs steeds veranderende rivierlopen, moerassen, kreken en stranden. Zij bouwen vlotten en kano's, waarmee ze over grote afstanden kontakten met elkaar onderhouden. De midden steentijd In het binnenland leven de jagers/verzamelaars. Ze bouwen er kleine nederzettingen als basiskamp en elders hutten voor tijdelijk gebruik bij jachtpartijen en het maken van kleine vuurstenen gereedschapssets, verzamelen van bessen, kruiden, groenten en wortelsoorten. De nieuwe steentijd Landbouwers uit het Donau-gebied, die op zoek gaan naar vruchtbare gronden, komen omstreeks 5300 v. Chr. als pioniers op de lössgronden in Limburg terecht. De jagers moeten verbaasd hebben gekeken naar hun vreemde gedragingen. Ze verwijderen -met hun grote geslepen vuurstenen bijlen en dissels- bossen om akkers aan te leggen, houden vee, bewaren voedsel en zaaigranen in aardewerken potten, maken naast lederen ook linnen kledij en bouwen huizen van wel 35 meter lang. Toch lijken die jagers weinig overgenomen te hebben van de löss-boeren. Misschien hebben ze hen wel verdreven, want omstreeks 4900 v. Chr. is het verdwijnen van deze boeren even verbazingwekkend als hun komst. De jagers/verzamelaars hebben het bos weer voor zich alleen. Langs kusten en rivieren in het noorden lijken vissers en jagers geleidelijk aan meer voordeel te zien in kleinschalige veeteelt en akkerbouw naast hun jagersbestaan. De vochtige bodem laat dat echter alleen toe op de hogere zandruggen in Drenthe, waar de mensen 's winters meestal verblijven. Landbouwers hebben bijlen nodig om het vele hout te kappen, nodig voor de woningbouw en vrijmaking van akkers. Een assortiment aan messen, sikkels, dissels, beitels en vele andere voorwerpen vereist hoge kwaliteit. Kwaliteitsvuursteen is vooral te vinden in kalkstreken zoals in de regio Maastricht-Liège en Mons. Daar specialiseren enkelen zich in vuursteenbewerking en hun producten zijn waardevolle handelswaar die tot honderen kilometers verhandeld worden. Meer informatie over de eerste boeren in Nederland Swifterband cultuur Ongeveer 4500 v. Chr. proberen vissers in combinatie met landbouw-kennis een bestaan op te bouwen in de buurt van het huidige Urk. Ze maken aardewerk met een typisch puntige bodem en houden kleine koeien. Het lijkt een tussenvorm van jagers/verzamelaars en landbouwers wat op die lokatie een goede combinatie lijkt. De Hunebedbouwers/ Trechterbeker volk De steeds groeiende vraag naar vuursteen leidt zelfs tot mijnbouw, waarbij men in het Limburgse Rijckholt omstreeks 3500 v. Chr. tot op dieptes van 15 meter vuursteenlagen aanboort. Later zal het gebruik van brons en later ijzer die activiteiten afzwakken. Vanaf 3500 v. Chr. wordt landbouw (incl. veeteelt) op de hoger gelegen gronden voor velen hoofdbron van bestaan. Boven de rivieren zijn boeren vooral aangewezen op het Drents plateau. Daar hebben ze een tijd lang hun doden in hunebedden begraven. Beneden de rivieren vinden ze lange tijd hun bestaan naast de jagers/verzamelaars. Ze kappen wat bos om akkertjes aan te leggen, die ze jaren later uitgeput achterlaten. Op de armere zandgronden vormen deze de eerste heidevelden, waar de boer zijn vee (o.a. een klein soort schaap) op laat grazen. Men leert wol te spinnen en te gebruiken als kleding. Vanaf 3000 v. Chr. lijken vissers, jagers en boeren zich steeds meer met elkaar te mengen. Volkeren uit het Verre Oosten bedreigen echter hun vreedzame nederzettingen. Vanuit Azië dringen paardrijdende herders snel Noord-Europa binnen en kappen bossen om weilanden aan te leggen voor hun vee. Ze vormen een gevaar voor de akkers van de boeren. Gewapend met strijdhamers verwerven zij zich een plaats in deze maatschappij. Ook zij gaan eeuwen later vreedzaam op in de plaatselijke bevolking. Klokbekervolk Langs de hele Atlantische kust tot aan Noord-Afrika, maar ook op de Veluwe en in eilanden de Middellandse Zee leven volkeren met een identieke soort aardewerk. Op de Veluwe lijken de eerste metaalbewerkers te horen tot dit volk. Een smid gebruikt grote, rechthoekige stenen aambeelden om koperen "tongdolkjes" te maken. In Spanje zijn identieke dolkjes gevonden. Op Malta komen daar nog stenen bouwwerken bij die dienen als heilige plek. De bronstijd Nederzettingen staan met elkaar in contact. Houten paden worden aangelegd tussen nederzettingen. Zelfs veengebieden worden opengelegd door de aanleg van veenbruggen. Buitenlandse handelaren maken van deze paden gebruik om de nieuwste "Europese" snufjes aan de man te brengen. Ca. 1500 v. Chr. verhandelen ze vee, graan, zout en sieraden, barnsteen en bont, tin, koper en brons en misschien ook bijenwas voor de bronssmelters. Ze trekken van Portugal tot Zweden, van Engeland tot de Alpen, van Skandinavië tot de Middellandse zee. Veel profijt hebben "onze" boeren hiervan niet gehad. Hun wollen kledij, hun vee, graan en honing hadden weinig "internationale" waarde. Zelfs als smeden hier ook erin slagen ijzeren voorwerpen te maken, zal hun eigen ijzeroer nauwelijks verkoopwaarde hebben. De laatste periode in onze prehistorie wordt gekenmerkt door grote periodes van koud en vochtig klimaat. Dit heeft een rol gespeeld bij de vele volksverhuizingen, die merkbaar zijn tot in de Lage Landen. Het oorlogsgeweld, waarmee het elders bij Germanen, Kelten/Galliërs en mediterrane volkeren gepaard ging, is hier niet merkbaar. Op de zandgronden neemt de bevolking geleidelijk aan toe tot zo'n 4 inwoners per km 2. Verlaten kuststreken van Noord-Frankrijk tot Denemarken worden in gebruik genomen voor veeteelt en landbouw. Wanneer omstreeks 300 v. Chr. het zeepijl stijgt, werpen de bewoners, ook Friezen genaamd, terpen of wierden op ter bescherming van have en goed. De ijzertijd Beneden de rivieren merkt men geleidelijk aan het ontstaan van rijk en arm, van grootgrondbezitter en afhankelijke. De leider, die vaak ook een militaire functie vervult, laat zich begraven met wapens en bezit. Vooral in de Ardennen en Henegouwen ontstaat een rijke Keltische/Gallische cultuur, door ijzer- en goudwinning rijk beslagen. Deze nieuwe adel slaat munten en bewoont grote burchten, die door de Romeinen slechts moeizaam veroverd worden. In de Kempen is de Keltische uitstraling gering, hoewel ook hier enkele munten zijn gevonden. Een ijzertijdnederzetting in de omgeving van Eindhoven, de Romeinen Wanneer de Romeinen Noord-Brabant binnentrekken, treffen zij er een dunbevolkt gebied aan met arme zandboeren, die leven van hun akkerbouw en wat veeteelt voor eigen gebruik. Het kleigebied in het Westen en de Peel in het oosten zijn voor hen moeilijk te bewonen. Ertussen liggen de hoge zandgronden van het Kempische plateau, doorsneden door vele riviertjes met een gevarieerde flora. Op de laagste plaatsen groeit het elzenbos in de drassige, venige, soms kleiïge grond, waar beken steeds wisselende beddingen vinden. Verder van de rivier ligt het eiken-mengbos, waar bouwhout in overvloed is en waar de grond vochtig genoeg blijft voor akkerbouw. De hoogste gronden rond de waterscheiding kennen een berken- en dennenlandschap, afgewisseld met uitgestrekte vennen en moerassen. Bij de rivieren vindt de boer soms (rode/gele ijzerhoudende) klei voor het bakken van potten, of leem om vloeren aan te leggen. Soms treft hij ijzeroer aan, waaruit hij enkele gebruiksvoorwerpen probeert te smeden. Hij bouwt zijn huis op de droge gronden bij het eikenbos, waar de natuur hem volop hout levert. In dorpjes van drie tot zes boerderijen ontstaan huizen van verschillende types: het tweeschepige type, ook Hapshuis genaamd (naar de vondsten bij Haps, omstreeks 500 v. Chr). Het drieschepige type, ook Osshuis genaamd (naar vondsten uit Oss) is meer op veeteelt ingericht en zie je vooral in de eerste eeuw na Chr. In het huis treft men een vloer aan van leem, een vuurplaats, een maalsteen, een weefgetouw, een broodoven en een compleet servies van aardewerk: kopjes, bekers, schalen en kommen, kookpotten en grote voorraadpotten. Het stalgedeelte is meestal ruimer dan het woongedeelte en is in het drieschepige type vaak verdeeld in boxen. Erboven was vermoedelijk een opslagruimte voor hooi en stro. Allerlei gebouwtjes vullen het geheel aan. Over de vorm van de akkers is weinig bekend. Er zijn in Brabant enkele sporen gevonden van een dambordcomplex, een netvormige groep akkertjes van ongeveer 40 meter in het vierkant. Je ziet ze door heel Europa verspreid en ze zijn bekend onder de naam Old-tidsagre (Denemarken) of Celtic Fields (Engeland). Deze laatste, overigens foute benaming wordt steeds meer gebruikt. De akkertjes worden omheind met hekken om het wild en vee buiten te houden. Onkruid, stenen en boomstronken uit het veld worden er tegenaan gegooid. Daarop komt later weer grond. Zo ontstaan wallen, waarop struiken en bomen groeien, die de boer als brandhout benut. De wal dient ook als windvang tegen zandverstuivingen. Eén 'dambordveld' dient de boer als erf en woonplaats. Als de gebouwen vervallen, bouwt hij op het naburige veld een nieuw onderkomen en ploegt het oude, rijk bemeste erf weer om. Bemesting op andere akkers lijkt nog niet systematisch te worden toegepast. Elke boer beschikt over zo'n honderd veldjes, waarvan hij er een 25-tal bewerkt. Ploegen gebeurt met een ossenspan en de scheurploeg evolueert in die periode tot een keerploeg. De Kelten zelf gebruiken dan een zware wielploeg met ploegijzer en strijkbord om de zode te keren. Zij kunnen zelfs kleigrond aan. Het zou geen verbazing wekken, als men, naast andere Keltische vondsten, ooit hier zo'n ploeg zou opgraven. De ijzertijdboer verbouwt gierst, rogge en tarwesoorten voor brood, gerst voor bier, vlas voor (lijnzaad-) olie en weefsels, planten voor kleurstoffen en allerlei groenten en kruiden. Akkers liggen soms jarenlang na elkaar braak en worden dan weer enkele jaren verbouwd. Dit heet het 'tweeslagstelsel'. Als de boer een serie 'dambordveldjes' maast elkaar als braakgebied houdt, zijn het erg geschikte weideplaatsen. Het vee houdt het onkruid kort en bemest de akkers. De veestapel bestaat vooral uit koeien, varkens, schapen en kippen. Er zijn misschien ganzen, er is een geit en bij de rijke boer een paard. Koeien leveren vlees, melk en huiden. Net als varkens en paarden zijn ze één-derde kleiner dan tegenwoordig en worden ze niet vetgemest. Met de komst van de Romeinen worden deze dieren opgefokt tot vleesdieren, het voedsel van de legioensoldaten. Ook ganzen worden dan vetgemest. Misschien dienen ze als belasting-betalingsmiddel aan de overheerser, zo niet dan worden ze te koop aangeboden. Grootvee graast op de braakliggende veldjes, in de uitgebreide bossen of langs de beken. Doordat schapen vaak op de droogste gronden grazen, ontstaan aldus vaak grote heidevelden, waar de boer heideplaggen steekt en zijn bijenkorven neerzet. Honing is bijzonder populair en honingdrank wordt hemelhoog geprezen. Waar de boer heide steekt ontstaan soms zandverstuivingen, die leiden tot duinvorming, en zelfs tot onderstuiving van de eigen beschermde veldjes. Het Kempische landschap wordt reeds duidelijk door de mens beïnvloed. Wanneer de Romeinen akkerbouw en veeteelt voor eigen nut bevorderen, wordt dit proces nog versneld. Dit gebeurt in de Dommelvallei, voor Noord-Brabant het gebied met de dichtste bevolking en de grootste Romeinse invloed. Ondanks het verlies van de vrijheid kan het voor de boer een periode van grotere welstand zijn geweest. Vormgeving: Hans |