Index bronstijd in Nederland Index "eerste boeren in Nederland"
Bandkeramische nederzettingenbij Brunn, OostenrijkDoor Peter Stadler, Prehistorische Afdeling, Naturhistorisches Museum, Wenen In 1989 werden in Brunn, aan de zuidelijke stadsrand van Wenen, tijdens werk aan de straat 3 plekken (I, II en III) gevonden van een vroegneolithische nederzetting. Vanaf het begin voerde de Prehistorische Afdeling noodopgravingen uit. Op een terrein van ca. 100.000 m2 werden in totaal ongeveer 34 langhuizen (20 x 7 - 8 m.) ontdekt. (I) Een typisch "langhuis", zoals dat bijvoorbeeld ook ongeveer 5300 v.Chr. in Limburg stond met aan weerszijden leemkuilen.
Alleen de wanden en de zwarte paalgaten zijn gevonden; de witte paalgaten zijn gereconstrueerd. Duidelijk zichtbaar zijn de langwerpige leemkuilen, die werden gebruikt om de muren glad te strijken. Het bijzondere aan de opgraving is het ontbreken van lineaire versieringen op het aardewerk; bijna 99% van het aardewerk is grof en gemagerd en deels plastisch versiert. Het stenen gereedschap, de lamellen en de trapezoïde vormen komen uit een mesolithische traditie. De vondsten zijn uit de oudere Lineaire bandkeramiek (Fase I naar Tichý) en hierbinnen waarschijnlijk aan het begin. 28 C14 dateringen geven bij de groepscalibratie een datering van ongeveer 5600-5100 v.C. De omgevingDe plek van opgraving van Brunn ligt op een terras in het bekken van Wenen, aan de oostrand van het Weense woud en aan de zuidelijke stadrand van Wenen. Naar het noordoosten toe stijgt de heuvel 5 m.Er waren sporen van leemkuilen en ook van paalgaten, die hoorden bij huisgrondsporen, die helaas verder niet meer herkenbaar waren. Het in de kuilen gevonden materiaal geeft een datering in de oudere Lineaire bandkeramiek, aangezien er nog geen "Notenkopf" (muzieknoot)versieringen zichtbaar zijn. Enige tijd later werd er -ivm de verdere straatwerken- 360 m verder zuidoostelijk,
opgravingplek II ontdekt.
De huizen van deze opgraving (III) zijn iets anders georiënteerd dan die van II. Alle huizen zijn over het algemeen noord-zuid georiënteerd, waarbij de huizen van plek II een afwijking naar het westen en die van III naar het oosten hadden. Naast deze huizen konden wat onregelmatigheden worden ontdekt, waaronder halfronde leemputten en 8 vuurplaatsen (of pottenovens?).
De pottenDe keramiek van II heeft -op enkele uitzonderingen na- niets gemeen met de voorstellingen uit de "klassieke" bandkeramiek. Lineaire versieringen zijn alleen uitzonderingen; de grove en slecht gebakken keramiek wijst alleen op plastische versieringen. Over het algemeen werden de potten en kommen alleen versierd met knoppen of oppervlakkige kerfversieringen.
De volgende vormen komen voor op locatie II:
Containers versierd met knopjes Onderzoek via materiaalanalyses toonde aan dat de potten zeer waarschijnlijk gemaakt zijn met het materiaal dat ter plekke aanwezig was. (Bewerking door Roman Sauer, OMV) Idolenlocatie I gaf een bijzonder voorwerp prijs, maar jammer genoeg alleen het bekken; een mannelijk figuur dat interessante details toont van de kleding: een gordel en lendenschort.
Locatie II gaf meer idolen prijs. Het best bewaard gebleven zijn een vrouwenfiguur, die met haar handen op haar heupen steunt. Helaas ontbreken hoofd, schouders, onderbenen en voeten.
Er zijn nog fragmenten gevonden van talrijke andere figuren, oa. een zittend figuur en een hoornvormig figuur, met tnt raadselachtige doorboringen. Stenen gereedschapOok de inventaris van stenen gereedschap en microlithen is op beide plekken volledig verschillend. Van de (jongere) locatie I liggen er alleen maar enkele onregelmatige afslagen, resp. afval van de productie van vuursteengereedschap, bijna zonder bijbehorend gereedschap, de grondstof (rood-grijs radiolariet) komt voornamelijk uit lokale werkplaatsjes.Op locatie II werden ca. 8000-10000 microlithen, klingen en
trapeziumvormige microlithen aangetroffen, die op mesolithische wijze waren
vervaardigd. Vergeleken daarmee gaf de eveneens uit de oudste bandkeramiek
daterende nederzetting van Rosenburg slechts 150 exemplaren. Over de herkomst van de grondstof verklaarde Detlef Gronenborn, Frankfurt, die het materiaal van de opgravingen in 1989 en 1990 onderzocht: "Er zijn 3 verschillende varianten die microscopisch te zien zijn. De eerste variant toont een groen-grijze kleur met overgang naar karmijnrood en gladde tot matte delen. De splijtvlakken zijn glad met overgangen naar matte en grovere delen. Het materiaal is gedeeltelijk sterk bewerkt. De onbewerkte knollen zijn in grote mate aanwezig, wat wijst op een oorsprong in de buurt van de vindplaatsen. Het aandeel in het totaal is ca. 60%. De tweede variant is rood-bruin, donker- tot felbruin, is glad en glanzend en gedeeltelijk met donkere kwartsaderen doortrokken. Het materiaal is microscopisch goed te onderscheiden van de alpine radiolarieten; het gaat om radiolariet van de variant Szentgál in het centrale Bakony-Gebergte. het aandeel in het geheel bedraagt ongeveer 35%. De derde variant is een groen-honingkleurig radiolariet . Bij dit materiaal is er geen bepaalde grondstofbron toe te wijzen. Die variant duidt op materiaal van de Mauer-Antonshöhe, net als varianten van Urkút-Eplény -ook uit Bakony. Op de oudste bandkeramische nederzettingen gaat de variant Urkút-Eplény telkens met radiolariet van het type Szengál vergezeld. Het aandeel aan het totaal is ongeveer 5%. Het radiolariet van Brunn vertoont kleuren van groen tot grijs, donkergrijs, maar ook rood tot oranje. De oranje grondstoffen stammen mogelijk uit Hongarije (het Bákony-bos, Szentgál), de meeste andere vermoedelijk van een mijn, zoals de bekende radiolarietmijn van Mauer-Antonshöhe, namelijk van Gießhübl, die toch wat dichter bij Brunn ligt. (Onderzoek van de grondstof: Inna Mateiciucova, Brno University). Bij de huidige stand van zaken van het onderzoek is vast te stellen, dat de productie van afslagen met een breedte van 7 tot 12 mm. vaker voorkomt dan bredere klingen van ca. 17 mm. De kernen bezitten meestal een gefacetteerd slagvlak door de meervoudige afslagen, waarvan de smallere klingen en microlithen werden afgeslagen. Dorsale reductie komt ook voor, maar dat schijnt wezenlijk minder vaak voor te komen. De afslagnegatieven zijn meestal in dezelfde richting.
Bij het gereedschap van locatie II domineren de trapezevorm uit het honingkleurige oranje radiolariet. Behalve de trapezevormen zijn in het bijzonder de klingen en microlithen met eindretoucheringen talrijk.
Klingen en microlithen die aan de zijkant zijn
bewerkt zijn aanwezig, maar het is een kleinere groep dan de onbewerkte
klingen. DierenbottenDe vondsten van dierenbotten (Verwerking Erich Pucher, Archäologisch Zoologische Sammlung, Naturhistorisches Museum) is ook compleet verschillend vertegenwoordigd. Op locatie I liggen grote hoeveelheden dierenbotten -van wilde en gedomesticeerde- runderen en van wild. Het aandeel van "huisdieren" is 85,3%, 54,3% zijn gedomesticeerde runderen. Schaap en geit zijn met 22,7% en varkens met 7,6% vertegenwoordigd. Van de 14,7% wild is het merendeel hertenbot (zonder geweiresten). Verder zijn er nog oeros, wilde zwijnen, reeën, hazen en bevers vertegenwoordigd. Deze vondsten ontbreken bijna volledig bij locatie II. (278 botten van I en 9 van II, ondanks het veel uitgebreidere onderzoek van II). Het is mogelijk dat een 'aggresievere' bodem daarvoor verantwoordelijk is. Aangezien we van II 4 gelijktijdige bewoningen kennen en de skeletten altijd bewaard zijn gebleven, lijkt ons vermoeden niet toepasselijk. Absolute dateringenPaleomagnetische dateringen zijn uitgevoerd door Ian Headley, Universiteit Genève. Zulk onderzoek wordt bij voorkeur bij sterk verbrand leem uitgevoerd, dat sinds zijn verbranding op zijn plek niet meer aangetast is. Door de verbranding kunnen de microdeeltjes in de klei zich als magneten instellen op het aardmagnetisch veld op het tijdstip van de verbranding. Bij 2 bakovens werden in totaal 20 monsters genomen, waarbij hun positie en richting nauwkeurig moesten werden genoteerd. Jammer genoeg was bij de meeste monsters de brandtemperatuur destijds te laag, waardoor slechts een klein aantal bruikbaar was. Aangezien de methode zelf nog te nieuw was en nog niet de noodzakelijke algemene callibratietabel bezat, werd gebruik gemaakt van de callibratietabel uit Bulgarije. Het resultaat was een datering van ongeveer 5500 +/-200 v.Chr. voor de 2 bakovens van locatie II. Aangezien er talrijk houtskoolmateriaal werd gevonden, konden er aan
de ETH te Zürich t.n.t. 21 C14 dateringen worden uitgevoerd. Daarnaast
werden er in Zürich nog mensenbotten van graf 2, naast 3
dierenbotten -maar alleen uit locatie I- C14 gedateerd.
Deze vondsten zijn uitsluitend van de oudere lineaire bandkeramiek (Fase I
vlg. Tichý) maar hierbinnen wel aan het begin. Toch strooien de C14
waarden over de hele periode, die hier tegenwoordig gelden voor de
oudere bandkeramiek: 6580-6080 B.P. resp. 5480-5200 v.Chr.
Daardoor zijn de dateringen van de oudere locatie II vooral aan
het begin en die van locatie I aan het eind te vinden. Vergeleken daarbij toont de afbeelding de groepscalibratie van 54 C14 dateringen uit Oostenrijk. Daarbij is het resultaat een gezamenlijke duur van de bandkeramiek in Oostenrijk van ca. 5550-4900 v.Chr. In een uitgebreid onderzoeksproject zullen andere monsters nog nauwkeuriger worden gedateerd.
Literatuur Roman SAUER, Alfred VENDL, Renate JINDRA 1993, Bericht über petrographische und mineralogische Untersuchungen und Sedimentproben der Grabung Brunn am Gebirge. Ungedrucktes Manuskript, 1-61. Erich PUCHER 1997(?), Die Tierknochen des Linearbandkeramischen Siedlungsplatzes Brunn am Gebirge (Niederösterreich). Im Druck. Peter STADLER 1995, Ein Beitrag zur Absolutchronologie des Neolithikums in Ostösterreich aufgrund der 14C-Daten. In: Eva LENNEIS, Christine NEUGEBAUER-MARESCH, Elisabeth RUTTKAY, Jungsteinzeit im Osten Österreichs, Wissenschaftliche Schriftenreihe Niederösterreich, 102-105, 210-224. Peter STADLER, gem. Eva LENNEIS und Helmut WINDL 1996, Neue 14C-Daten zum Frühneolithi-kum in Österreich. Prehistoire Européenne 8, 97-116. Peter STADLER, gem. mit Eva LENNEIS 1996, Zur Absolutchronologie der Linearbandkeramik aufgrund von 14C-Daten. Archäologie Österreichs 6/2, 4-13. Herwig FRIESINGER, Walter KUTSCHERA, Eva WILD und Peter STADLER 1996, Absolute Chronology for Early Civilisations in Austria and Central Europe using 14C Dating with Accelerator Mass Spectrometry. Projektantrag beim Fonds zur Förderung der Wissenschaftlichen Forschung, bewilligt 1997. Detlef GRONENBORN 1997, Silexartefakte der ältestbandkeramischen Kultur. Universitätsforschungen zur Prähistorischen Archäologie. Aus dem Seminar für Vor- und Frühgeschichte der Universität Frankfurt/M. Band 37, besonders 60f. mei 2005
|