Index bronstijd Index eerste boeren in Nederland De Kelten in Vlaanderen (1) (2)tussen mythe en realiteitG. de Mulder en K. Verlaeckt, januari 1997 Meer dan 23 eeuwen nadat zij Rome plunderden, werden de Kelten op de grote overzichtstentoonstelling I Celti (Venetië, 1991) gepromoot als de eerste pan-Europese cultuur. Hun naam duikt voor het eerst op omstreeks 500 v.Chr. bij de Griekse historiograaf Hecataeus van Milete; Herodotos noemde ze een eeuw later de Keltoi. Omstreeks het midden van het eerste millennium v. Chr. ligt het kerngebied van de Keltische beschaving in Centraal-Europa, van waaruit zich later bevolkingsgroepen zouden verspreiden tot in Ierland en Klein-Azië. Het is echter weinig waarschijnlijk dat de bewoners van deze kernzone zichzelf omstreeks 500 v.Chr. als Kelten zagen, d.w.z. als een eenheidsvolk met een uitgesproken samenhorigheidsgevoel en gemeenschappelijke gewoonten, tradities en misschien zelfs dezelfde taal. De "Keltische beschaving", zoals we die vandaag kennen, wordt vooral gedefinieerd door haar meest spectaculaire uitingen, als edelsmeedkunst, gouden haIsringen en indrukwekkende versterkingen. Dit materiële correlaat heeft echter alleen betrekking op een sociale toplaag van adel en krijgers, die door nauwe onderlinge banden en de voortdurende uitwisseling van prestigegoederen de indruk wekt van een Europese cultuur. Het standbeeld van Ambiorix in Tongeren © J. Decreton Als dusdanig bouwen de "klassieke Kelten" uit de La Tène-fase van de ijzertijd voort op de voorafgaande proto-Keltische "prinsencultuur" van de Hallstatt-periode, waarin sociale differentiatie zich voor het eerst zeer duidelijk in het archeologisch bronnenbestand manifesteert. Onder de gemeenschappelijke toplaag bevindt zich evenwel de meerderheid van de ijzertijdmaatschappij en op dit niveau verschijnen grote barsten in het ideale eenheidsbeeld. Stammen als de Menapii of Nervii, waarover de klassieke auteurs ons berichten, zijn op hun beurt aanvankelijk wellicht nog verzamelnamen voor losse groepen van kleinere maatschappelijke segmenten. De materiële cultuur van dit dagelijkse niveau, zoals we het terugvinden bij opgravingen, vertoont opvallende regionale verschillen, veroorzaakt door uiteenlopende factoren als klimaat, topografie, bodemgesteldheid, socio-economische infrastructuur, toegankelijkheid e.d. Het is weinig waarschijnlijk dat de bewoners van de individuele boerderij of het kleine plattelandsgehucht in Vlaanderen zich bewust waren van een gemeenschappelijke Keltische identiteit. De verspreiding van Keltische (rood) en Germaanse (groen) toponiemen in Noord- Gallië tijdens de late ijzertijd © L. van Durme De inbreng van de toponymie lijkt deze complexiteit te bevestigen. Aan het begin van de ijzertijd werd in Vlaanderen een conservatieve tak van het Indo-Europees gesproken, het "Belgisch" of de "taal van het Noordwest-blok". Deze taalgroep strekte zich uit over de Lage Landen en het noordwesten van Duitsland. De Keltische migraties over het Europese vasteland hebben toponymisch echter weinig concreets nagelaten. Keltische plaatsnamen komen hoofdzakelijk tot aan de Somme voor. Ten noorden daarvan treffen we sporadisch een uitschieter aan. Tijdens de late ijzertijd zijn er voldoende aanduidingen om te spreken van een geleidelijke germanisering van ons gebied op taalkundig vlak, bevestigd door de klassieke auteurs in hun verwijzing naar de Germaanse origine van de noordelijke Belgische stammen. De vaststelling dat sommige van hun leiders (Ambiorix, Boduognatus) Keltische namen dragen, wijst op een keltisering van de aristocratie, die vermoedelijk wel een mondje Keltisch zal gesproken hebben en zich mede daardoor van de gewone bevolking kon onderscheiden. De complexiteit van het begrip "Keltische beschaving" heeft niet belet dat het klassieke beeld van "De Kelt" een heel eigen leven is gaan leiden dat in sommige gevallen mijlenver afstaat van de toetsbare werkelijkheid. Het bekende marmeren beeld van de "Stervende Galliër" uit Pergamon (3e eeuw v.Chr.) is in meer dan één opzicht het gefossiliseerde archetype van de Kelt: de behaarde en besnorde krijger, die met uitzondering van een halsring (torques) naakt ten strijde trekt, gewapend met schild en zwaard en onder het uitstoten van woeste aanvalskreten. Het is de plastische weergave van de subjectieve beschrijvingen die de antieke auteurs ons hebben overgeleverd over de "barbaarse woestelingen" ten noorden van de Alpen. Hoeft het ons te verwonderen dat de Zuid-Europese volken, die voor dit beeld verantwoordelijk zijn, ook de militairen hebben geleverd om Gallië te veroveren? De doeltreffendheid van de Romeinse schrijvers laat zich vandaag nog steeds gevoelen, zij het misschien minder bewust, in het stereotiepe verhalen, gaande van Asterix in zijn rol van underdog tegenover de Romeinse bezetter tot de karikaturale figuren in "Lambiorix" en "De nerveuze Nerviërs" (Suske & Wiske). Terzelfdertijd werd het kIassieke beeld van de Kelt ten noorden van de Alpen ook gebruikt als symbool van het eigen "nationale" verleden, met "De Belgae zijn de dappersten aller Galliërs" als slagzin en de standbeelden van ondermeer Ambiorix te Tongeren en de - thans verdwenen - Boduognat te Antwerpen als levensgrote getuigen. Het beeld dat in deze brochure van de ijzertijd wordt opgehangen, pretendeert allesbehalve volledig te zijn. De bewuste nadruk op de archeologische aspecten en de materiële cultuur impliceert dat andere boeiende invalshoeken, zoals de Keltische volkscultuur (linguïstiek, liederen, epische verhalen e.d.), hier niet aan bod kunnen komen. Nederzettingen De jongste jaren heeft het nederzettingsonderzoek in Vlaanderen meer aandacht gekregen. Alhoewel talrijke sites reeds lang bekend waren, ontbrak het nog aan grootschalig onderzoek. De meeste plaatsen waren enkel gedocumenteerd door enkele kuilen en eventuele houtbouwsporen. Noodonderzoek sedert 1989 bood de mogelijkheid te Sint-Gillis-Waas een georganiseerde nederzetting uit de vroege ijzertijd bloot te leggen. Reconstructie van de vroege ijzertijd-boerderij (Sint-Gillis-Waas) Een strak patroon van regelmatig aangelegde grachten van Sint-Gillis-Waas verdeelt het areaal in percelen, waarop soms gebouwen zijn opgetrokken met overwegend dezelfde oriëntatie. Een eerste categorie bestaat uit drieschepige constructies met wandgreppels, de tweede groep zijn één- of tweeschepige woonhuizen. Kleine spijkers fungeerden als opslagplaatsen tijdens de overgang van de vroege naar de late ijzertijd verschijnen er enkele sites - Kemmelberg, Kooigem, Kesselberg, Kester - die de aanwezigheid van een regionale aristocratie illustreren. Op de Kemmelberg, die het omliggende platteland domineert, werd in de 5e eeuw v.Chr. een bergvesting opgetrokken. Het plateau werd beschermd door een geheel van grachten en aarden walsystemen met palissade, met een toegang aan de noordzijde. Het residentiële areaal situeerde zich in het zuidwestelijke deel van het plateau. De eigenlijke bewoningssporen waren echter grotendeels vernield door de impact van de Eerste wereldoorlog. Uitzonderingen zijn de resten van gebouwen met een uitgediept vloerniveau ("hutkommen"). De hoogtenederzetting van Kooigem werd verdedigd door een gracht met dubbele palissade en wachttorens. Naast enkele schaarse bewoningssporen (silo's, spijkers) werd een cultusplaats ontdekt. De aanduidingen van landelijke nederzettingen uit de late ijzertijd zijn talrijk, maar volledige gebouwplattegronden blijven schaars. Te Sint-Martens-Latem werd een ronde hut (diameter: 9 m met een centrale open haard opgegraven. De site van Elversele/Oosterwijk werd vernietigd tijdens zandwinningswerken. De ontdekking van beschilderd KemmeIbergaardewerk wijst op het supra-locale belang van de vindplaats. Luchtfotografische prospectie heeft tijdens de jongste jaren sporen opgeleverd van zogenaamde fermes indigènes te Vinderhoute en Ertvelde. Dit zijn boerderijen, omgeven door een grachtencomplex. Tussengrachtjes zorgen voor een verdere indeling van het areaal in kleinere percelen, waarbinnen diverse agrarische activiteiten plaatsgrepen. Reconstructie van het voor onze gewesten uitzonderlijke ronde gebouw van Sint- Martens-Latem Te Vinderhoute was het geheel omgeven door een 1 m brede gracht. Binnen sommige percelen werden gebouwresten en silo's waargenomen. De beperkte schaal van het onderzoek bemoeilijkt een duidelijke beeldvorming van het karakter van de late ijzertijdnederzettingen en de omvang van de gebouwen. Het onderzoek van enkele vroeg-Romeinse sites kan enig inzicht verschaffen in de bouwtradities van de late ijzertijd, aangezien deze een tijdje hebben doorgeleefd vooraleer de romanisatie grondig op gang kwam. Te Wijnegem werd een nederzetting uit de eerste helft van de 1e eeuw n.Chr. opgegraven, bestaande uit twee woonhuizen, drie bijgebouwtjes en een waterput. De woonhuizen waren van het twee schepige type met dubbele palenrij aan de langszijden, resp. 13 bij 6,5 m en 11 bij 4,5 m. Twee bijgebouwtjes waren vierpalige spijkers. Het laatste telde 4 op 5 m en fungeerde vermoedelijk als kleine stal of werkplaats. Dit brengt ons bij het probleem van de continuïteit van agrarische nederzettingen in de Romeinse periode. Te Zegelsem/Langakkerstraat werd voorafgaand aan een Gallo-Romeins villacomplex een concentratie paalsporen en kuilen uit de eindfase van de late ijzertijd (La Tène IIIb) gevonden. Hetzelfde geldt voor Belsele/Waas. Enkele paalgaten en wandgreppels wijzen op een vermoedelijk tweeschepige houtbouw van 7,2 m breed op minimaal 13,4 m lang, die voorafgaat aan een Romeinse steenbouw. Verder onderzoek in deze problematiek is echter vereist. Reconstructie van de boerderij van Wijnegem, gedateerd op de overgang van late ijzertijd naar naar vroeg-Romeinse periode Het dagelijks leven Hoewel het aantal opgravingen nog onvoldoende representatief is, zijn we toch vrij goed ingelicht over heel wat facetten van het socio-economisch leven. De productie van aardewerk geschiedde waarschijnlijk lokaal, naargelang de behoefte zich voordeed; pottenbakkersovens werden nog niet teruggevonden. Bij gebrek aan nederzettingen komt het bekende aardewerkgamma van de vroege ijzertijd vooral uit graven, wat een vertekend beeld kan opleveren. Het locale Hallstatt-aardewerk is in menig opzicht een voortzetting van de tradities uit de late bronstijd, een illustratie van de geleidelijke overgang tussen beide fasen. Bij de aanvang van de late ijzertijd ondergaat het vormengamma een opvallende wijziging. Het aardewerk uit de 5e eeuw v.Ch (vroege La Tène-fase) sluit zeer nauw aan bij de Franse Marne-ceramiek (import of culturele beïnvloeding?). Opvallend is de homogeniteit in de scherp geknikte profielen, die sterk contrasteren met de meer afgeronde vormen van voorheen. Sommige rijke sites, zoals de Kemmelberg, hebben naast importaardewerk ook eigen aardewerkvormen ontwikkeld. De zogenaamde Kemmelwaar omvat bekers, schalen en situlae in vrij dikwandig, beschilderd materiaal. Een afvallaag met versinterde keramiek van dit type duidt op een locale productie, wellicht in directe opdracht van de residerende elite. Voor de latere fase van de late ijzertijd (4e - 1e eeuw v.Chr.) is de materiële cultuur dan weer veel minder goed gedocumenteerd. (Vgl. aardewerk typologie Nederlandse prehistorie) Een greep uit het aardewerkgamma van de ijzertijd Ijzerproductie is geattesteerd onder de vorm van afgewerkte producten, vooral zwaarden en werktuigen, teruggevonden in rijke graven en in rivieren. Vermoedelijk dienden locaal gewonnen ertsen tot grondstof, maar voorlopig zijn nog geen ateliers herkend. De sporadische vondst van armbandfragmenten wijst op een glasbewerking, vermoedelijk gepatroneerd door een elite: typisch zijn de geprofileerde armsieraden in donkerblauw glas, soms voorzien van een opleg in anderskleurige glasdraad. Weefgewichten en spinschijfjes in cerarmiek getuigen van locale textielproductie. Eerstgenoemde kunnen in verband gebracht worden met het gebruik van een verticaal weefgetouw. Hun vorm varieert van afgeknot piramidaal met één horizontale doorboring (Lede) tot driehoekig met drievoudige perforatie (Waasmunster-Sombeke). Zoutwinning is een gespecialiseerde activiteit, die zich beperkt tot het kustgebied. Vondsten uit De Panne en Veurne omvatten heel wat briquetage-materiaal, een verzamelnaam voor geperforeerde plaatjes, sokkels, driepootjes en nagelvormige steunen in technisch aardewerk. Hun specifieke functie is nog lang niet duidelijk, maar wellicht kaderden ze in het uitkookproces van pekeloplossingen. Recent onderzoek in het Nederlandse Oss-Ussen toont aan dat het zout ook naar het binnenland werd getransporteerd met behulp van halfcilindervormige containertjes. Ook in Vlaanderen zijn hiervan enkele fragmenten gevonden. Fragmenten van zoutcontainers (Monster, NL) De hoofdmoot van het economische leven werd beheerst door landbouw en veeteelt. Voor eerstgenoemde moeten we ons vooral behelpen met indirecte aanwijzingen, zoals silo's voor graanopslag en maalsteenfragmenten. Bij het ploegen werd waarschijnlijk gebruik gemaakt van het eergetouw, een niet-kerende ploeg waarmee de bovengrond werd opengescheurd. Oude ploegsporen zijn teruggevonden in Sint-Gillis-Waas en Temse-Velle, doch een datering in de ijzertijd is nog niet ontegensprekelijk bewezen De recente vondst van een egfragment in Poppel verruimt onze kennis. Op verscheidene plaatsen in Vlaanderen heeft de lucht-fotografie akkersystemen opgespoord. De kleine percelen, afgebakend door lage wallen, roepen associaties op met de zogenaamde celtic fields, een inhoudelijk te enge term, aangezien de traditie van akkerindeling in de ons omringende landen zeker tot de bronstijd teruggaat. Door gebrek aan opgravingen of eenduidige resultaten is het niet duidelijk of deze systemen opklimmen tot de protohistorie. Over de veeteelt zijn we bijzonder slecht ingelicht, vooral omdat het beendermateriaal in de zure Vlaamse zandgrond nauwelijks bewaard blijft. De best bewaarde monsters zijn dan ook niet toevallig afkomstig van sites op leemgrond (Meldert, Broekom, Wange). Rund, schaap/geit en varken lijken de veestapel te domineren. Paardenbeenderen zijn zeer zeldzaam. Het te lage aantal vondstcontexten en het gebrek aan informatie over het aandeel van jacht en visvangst in het ijzertijdmenu laten geen verregaande gevolgtrekkingen toe. Waterput in vlechtwerk van ijzertijdnederzetting St-Gillis-Waas. © J. Bourgeois Waterputten komen regelmatig voor in nederzettingen. Ze waren ongetwijfeld polyvalent en dienden zowel huiselijke als artisanale doeleinden. De constructie van de putten verschilt van site tot site, maar opvallend is het gebruik van licht, door vlechtwerk verbonden hout (takken, twijgen), een techniek die vroeger werd omschreven als een vroeg-Romeinse realisatie. (vervolg)
|