Besluit van 23 april 1980, Stb. 206, tot het voeren van het Koninklijk wapen
Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin
der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Hebben besloten en besluiten:
Met intrekking van Onze Besluiten van 10 juli 1907 (Stb. 181) en van 13 juli 1909 (Stb. 271) te bepalen als volgt:
Het wapen, dat door het Koninkrijk der
Nederlanden, zowel als door Ons en Onze opvolgers, Koningen der
Nederlanden, zal worden gevoerd, is:
in azuur, bezaaid met blokjes van goud, een leeuw van goud,
gekroond met een kroon van drie bladeren en twee parelpunten van
hetzelfde, getongd en genageld van keel, in de rechtervoorklauw
opgeheven houdende in schuinlinkse stand een zwaard van zilver
met gevest van goud en in de linker- een bundel van zeven pijlen
van zilver met punten van goud, de pijlen te zamen gebonden met
een lint mede van goud.
Aan het in het vorige artikel omschreven wapen kunnen de navolgende uitwendige versierselen worden toegevoegd:
Het in artikel 1 omschreven wapen, voorzien van zijn uitwendige versierselen kan worden geplaatst op een mantel van purper, geboord van goud, gevoerd met hermelijn, opgebonden met koorden eindigende in kwasten, beide van goud, en gedekt door een baldakijn van purper geboord van goud, en dragende de Koninklijke kroon.
Het wapen overeenkomstig de artikelen 1 t/m 3 ziet er als volgt uit:
Onze mannelijke opvolgers, Koningen der Nederlanden, zullen in plaats van met de Koninklijke kroon, hun wapenschild mogen dekken met een helm, getralied en gesierd van goud, gevoerd van keel, met dekkleden van goud en azuur en gekroond met een gouden helmkroon van drie bladeren en twee parelpunten: helmteken een vlucht van sabel beladen met een gewelfde schuinbalk van zilver waarop drie lindebladeren van sinopel, met de stelen omhoog.
Na troonsafstand hernemen Wij het door Hare Majesteit de Koningin Wilhelmina in het jaar 1909 voor Ons als Prinses der Nederlanden vastgestelde wapen, zijnde: gevierendeeld: I en IV het in artikel 1 omschreven wapen, (Nassau - Nederland), II en III in goud een jachthoorn van azuur, gesnoerd en geopend van keel, beslagen van zilver (Oranje). Een hartschild van goud met een aanziende stierenkop met afgerukt halsvel van sabel, gehoornd van zilver, getongd van keel en gekroond met een gouden kroon van drie bladeren (Mecklenburg).
Aan het in artikel 5 omschreven wapen kunnen de navolgende uitwendige versierselen worden toegevoegd:
Dit wapen voorzien van zijn uitwendige versierselen kan worden geplaatst op een mantel van purper, geboord van goud, gevoerd met hermelijn, opgebonden met koorden eindigende in kwasten, beide van goud, gedekt door de Koninklijke kroon.
Waar in Koninklijke Besluiten wordt verwezen naar de Koninklijke Besluiten van 10 juli 1907 (Stb. 181) en van 13 juli 1909 (Stb. 271) wordt deze verwijzing geacht te geschieden naar dit besluit.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad, in de Nederlandse Staatscourant en in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen zal worden geplaatst.
Soestdijk, 23 april 1980
Juliana
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. Wiegel
Uitgegeven de negenentwintigste april 1980
De Minister van Justitie,
J. de Ruiter