De Gele dovenetel wortelt in humusbodems en kruipt
met lange bovengrondse uitlopers.
De rechtopstaande stengel kan tot 80 cm lang worden.
De bladeren overwinteren en hebben vaak heldere vlekken
(ook paarse of rode vlekken komen voor).
Ze staan kruisgewijs tegenover elkaar aan de stengel.
Zoals bij de andere dovenetelsoorten zijn ook bij deze ge bladranden gezaagd.
Deze schaduwplant bloeit pas na 2 of 3 jaar,
in de maanden mei tot juli,
waarbij er een bundel of krans gevormd wordt.
De felgele bloemen onderscheiden deze soort
van alle andere dovenetelsoorten.
De bovenlip is groot en sterk gegolfd, de onderlip is getekent
door bruine of purperrode vlekken en heeft,
in tegenstellen tot andere dovenetelsoorten,
maar 2 lobben (i.p.v.3).
Hommels zorgen voor de bestuiving.
De Gele dovenetel is in Nederland vrij zeldzaam
maar in het zuid-oosten en midden van het land komt hij meer voor.
Met name in kruidrijke vochtige loofbossen en onder
hoog struikgewas is deze overblijvende plant te vinden.
Het feit dat ze groeit onder lichtarme omstandigheden
is uitzonderlijk voor een lid van de lipbloemigen.
De plaatselijk vrij algemene Grote gele dovenetel
(L. montanum) wordt gezien als een ondersoort.
Terug naar: