Kinderpsychiater dr. Philip Ney:

De verstrekkende gevolgen van abortus

 

Vele jaren geleden kwam er een moeder naar me toe en ze zegt: “ik heb een prachtige baby, een ondersteunende echtgenoot, een fantastisch gezin, ik heb een goede zwangerschap en een gemakkelijke bevalling achter de rug, maar ik kan mijn kind niet aanraken.” Wat blijkt? Ze heeft een abortus gehad voor deze bevalling. Ik heb sindsdien het verband tussen abortus en de binding met de andere kinderen in het gezin onderzocht. We hebben meer dan 20 jaar onderzoek gedaan naar een mogelijk verband en ik kan bevestigen dat er wel degelijk een verband is. Statistisch gesproken – ik druk me voorzichtig uit – hebben vrouwen die een abortus hebben gehad minder kans om zich te binden aan hun kinderen, en daarom lopen deze kinderen grotere kans op mishandeling en verwaarlozing. Ik kan verder bevestigen dat kinderen die mishandeld en verwaarloosd geweest zijn, een grotere kans hebben om later zelf abortus te plegen. Als een van de argumenten om abortus te plegen het voorkomen van kindermishandeling is, dan moet men concluderen dat dit argument niet klopt: het tegenovergestelde is waar. Ik moet zeggen dat telkens ik dit in het publiek zeg, vele mensen overstuur geraken, zelfs razend worden. Maar wetenschappelijk gesproken en na vele publicaties hierover, staat het statistisch vast dat er een verband is. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat elke moeder die een abortus heeft gehad per definitie een slechte moeder is. Het zegt wel, dat we dit nader moeten onderzoeken. Het doet je nadenken over wat de gemeenschap zichzelf door abortus aandoet.

Ik ben een kinderpsychiater: ik praat met kinderen. Ik ontdek vrij snel of ik spreek met een kind van wie een broertje of zusje door abortus van het leven beroofd is. Opgroeien in een gezin waar je vermoedt of weet dat een van je bloedverwanten geaborteerd is, leidt tot een resem van diepe, diepe geestelijke conflicten. We hebben er zelfs een naam voor: ‘post-abortus overlevende syndroom’. Het lijkt op het innerlijke conflict van de mensen die de Holocaust hebben overleefd. Zij voelen zich schuldig omdat zij het overleefd hebben. Zij vragen zich af waarom zij mochten blijven leven, terwijl hun verwanten de dood in moesten. Dit leidt tot een zeer moeilijk te behandelen, zeer diep ingeworteld schuldgevoel. En vanzelfsprekend is er het volgende probleem: hoe kan je je ouders vertrouwen, wetende dat een broer of zus door hen vermoord is? Zijn zij in staat om ook jou te vermoorden? Dat is één van de diepste angsten van kleine kinderen, die je natuurlijk in sprookjes zoals ‘Hansje en Grietje’ kan terugvinden. De lieve dame is eigenlijk een boze heks die kinderen misbruikt en in de oven wil steken om op te kunnen eten. In vele culturen over heel de wereld bestaat deze diepliggende angst bij kinderen: dat ouders hun moordenaars kunnen zijn en ze zouden kunnen opeten. En natuurlijk, wat er bij abortus gebeurt, komt dicht in de buurt. Zo wordt een enorm, onuitgesproken gevoel van wantrouwen tegenover de ouders geschapen. En als je je ouders niet leert vertrouwen, is het zeer waarschijnlijk dat je nooit andere mensen ten volle leert vertrouwen, wat bijvoorbeeld de basis voor een geslaagd huwelijk en een normaal gezin is.

Het is trouwens buitengewoon moeilijk om deze onderzoeksresultaten gepubliceerd te krijgen. Ik weet waarover ik spreek, want ik ben betrokken geweest bij het redactioneel beheer van tijdschriften – en er is een zekere blindheid. Sommigen hebben al bij voorbaat geconcludeerd dat bepaalde dingen ‘niet waar kunnen zijn’. Het taboe dat abortus van gerechtvaardigde kritiek moet ‘vrijwaren’ is buitengewoon hardnekkig. Als ik die dingen publiceer over het verband tussen abortus en kindermishandeling, worden vele van mijn collega’s – zonder de studie gelezen te hebben trouwens – zeer boos – niet op het onderzoek; ze worden boos op mij! Dit is triest, want we zouden hierover op een objectieve, wetenschappelijke manier van gedacht moeten kunnen wisselen. Ik ben bang evenwel dat sommige van mijn collega’s hierover niet objectief willen nadenken. Nochtans bestaan er door de situatie ook voor het beroep van de arts grote gevaren. Aan de ene kant moeten de artsen genezen en het leven vrijwaren. Aan de andere kant wordt er meer en meer van ons verwacht dat we als beulen optreden. Dat is een immense contradictie. Vóór de tijd van Hippocrates had de dokter ook dezelfde dubbelzinnige opdracht: genezen als men kon en anders de mensen met dollekervel – dat is een giftige plant – de dood injagen. Op dit punt in de Griekse geschiedenis aangekomen wist Hippocrates: dit werkt niet; we zullen bij iedereen het vertrouwen verliezen als we niet ophouden ons dubbelzinnig op te stellen. We glijden duidelijk af. We bezondigen ons aan alle misbruiken waaraan Hippocrates volkomen terecht een halt wilde toeroepen, dat wil zeggen: het leven van mensen op vraag beëindigen, ongeboren mensen op vraag doden, misbruik maken van de machtspositie tegenover patiënten (bijvoorbeeld door er seks mee te hebben). Het medische beroep verliest zienderogen geloofwaardigheid en respect. Er zijn  in deze kwalijke affaire uiteindelijk enkel maar verliezers: de ongeboren kinderen, hun moeders en vaders, het gezin, de artsen… de hele maatschappij.

 

(uit Gezin & Leven – 30ste Jaargang – nr. 304 – Juli 2002 – v.u. G. Sprengers, A. Geudensstraat 19, B-2800 Mechelen)