De overheid moet zich bezinnen over de vraag hoe goede
gezinnen door haar kunnen worden bevorderd. Wat nodig is, is een doordachte
gezinspolitiek. Want hoe meer goede gezinnen we hebben, des te minder werk de
kinderbescherming heeft. Dat wil zeggen: des te minder kinderleed er is.
‘Kinderen hebben recht op een gezonde en
evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid. De ouders hebben de
verantwoordelijkheid om dit recht te realiseren. Wanneer ze dit niet naar
behoren doen, is het de plicht van de overheid om maatregelen te nemen.” Aldus
de aanhef van de concept-Memorie van Toelichting bij het Voorstel tot wijziging
van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de herziening van de
kinderbeschermingsmaatregelen, dat op dit moment op ambtelijk niveau wordt
voorbereid.
Het
idee dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft in de opvoeding van de
kinderen en als ultimum remedium de ouders zelfs hun ouderlijke macht –
tegenwoordig officieel ‘ouderlijk gezag’ geheten – kan ontnemen, is ten onzent
algemeen aanvaard en vanzelfsprekend. Niemand kijkt er van op of zet er
vraagtekens bij.
Het
idee is, historisch en geografisch gezien, allerminst vanzelfsprekend. Integendeel.
De overheersende gedachte in de meeste tijden en op de meeste plaatsen is dat
de overheid niets of nagenoeg niets te maken heeft met de manier waarop ouders
hun kinderen opvoeden. Ik roep hier slechts in herinnering dat de vaderlijke
macht bij de Romeinen – de patria potestas – het ius vitae necisque omvatte:
het recht op leven en dood van de kinderen. Elders was dat niet principieel
anders. Toen niet, later niet en nu ook nog niet.
In
de meeste niet-westerse landen geldt nog altijd dat de overheid niets of
nagenoeg niets te maken heeft met de manier waarop ouders hun kinderen
opvoeden. De overheid ziet het niet als haar taak in te grijpen en de ouders
zouden een dergelijk ingrijpen zien als een ongehoorde inbreuk op hun
fundamentele rechten. Het opvoeden van de kinderen maakt, vanuit traditioneel
gezichtspunt, deel uit van de privésfeer. Een overheid die zich daarmee
bemoeit, maakt inbreuk op die privésfeer en maakt zich daarmee schuldig aan
tirannieke machtsuitoefening. De anno nu in Nederland en andere westerse landen
algemeen aanvaarde gedachte dat de overheid op dit terrein mag en zelfs moet
interveniëren, breekt radicaal met de opvattingen dienaangaande die, óók in het
Westen, traditioneel golden.
De
traditie neemt de inbedding van het individu in de groep in het algemeen en het
kind in het gezin in het bijzonder als gegeven aan. Dat in die verbanden sprake
kon zijn van een situatie die men niet anders dan als tiranniek en
onderdrukkend kan omschrijven, was een denkbeeld dat niet opkwam. En dat is
niet omdat men niet wist wat tirannie en onderdrukking zijn, maar omdat men een
geheel andere, veel minder fijnbesnaarde visie had op de verhouding van het
individu tot de groep en het kind tot gezin en familie. Het is tekenend, in dit
verband, dat het gewone Griekse woord voor huisvader despotes was.
Pas
door de invloed van de Romantiek komt in de 19de eeuw geleidelijk aan onze
hedendaagse gevoeligheid op voor de kwetsbaarheden van het individu vis-à-vis
de hem omringende sociale verbanden, gezin en familie incluis. Dan ontstaat de
gedachte waarmee we begonnen zijn: dat kinderen rechten hebben, dat de ouders
de verantwoordelijkheid hebben om die rechten te waarborgen en dat, wanneer ze
dit niet naar behoren doen, het de plicht is van de overheid om maatregelen te
nemen. Dat is de nu gangbare manier op de zaak te benaderen.
Het
is verre van mij te suggereren dat ze verkeerd is en naar de schoothoop van de
geschiedenis verbannen moet worden. Maar ze schiet mijns inziens wel ernstig
tekort en moet worden aangevuld met een geheel andere benadering. Want de
gangbare benadering is zuiver reactief. Het aantal gezinnen dat het niet goed
doet en dus ook het aantal kinderen dat in de verdrukking raakt, is zo gezien
voor de overheid, in het bijzonder de kinderbescherming, een extern gegeven.
Daarop
baseert ze reactief haar beleid, precies zoals voor andere hoeken van het
ministerie van Justitie de criminaliteitscijfers een extern gegeven zijn,
waarop deze reactief hun beleid baseren. Meer criminaliteit? Meer cellen en
meer blauw op straat. Zo ook: meer kinderen in de verdrukking? Meer
kinderbeschermingsmaatregelen als ondertoezichtstelling en ontzetting uit de
ouderlijke macht.
Dit
is wat de Duitsers kurieren am Symptom noemen. Ook belangrijk natuurlijk, maar
uit de medische wereld weten we dat genezing aandacht voor en een aanpak van de
oorzaken vereist. Wie écht de criminaliteitscijfers omlaag wil brengen, moet
zich afvragen wat de oorzaken zijn van criminaliteit en, voor zover mogelijk,
dáár iets aan proberen te doen. Meer blauw op straat en meer cellen zijn
belangrijk om de symptomen aan te pakken, maar volstrekt onvoldoende om het
probleem op te lossen.
Net
zo geldt voor wie écht iets wil doen aan het kinderleed, niet kan volstaan met
onder toezicht stellen, uit de ouderlijke macht ontzetten, of wat dies meer
zij, hoe belangrijk dat ook is, maar zich af moet vragen wat de oorzaken zijn
van slecht functionerende gezinnen en wat daaraan te doen is. Wie écht iets wil
doen, kortom, moet niet slechts reactief zijn, maar ook proactief en de
oorzaken waar mogelijk bestrijden en wegnemen.
Dit
betekent in concreto dat de overheid zich dient te bezinnen over de vraag hoe
goede gezinnen door haar kunnen worden bevorderd. Wat nodig is, is een
doordachte gezinspolitiek. Want hoe meer goede gezinnen we hebben, des te
minder werk de kinderbescherming heeft. Dat wil zeggen: des te minder
kinderleed er is.
Natuurlijk
kun je goede gezinnen alleen maar bevorderen, als je weet wat goede gezinnen
zijn. Hier is een voorstel tot een definitie. Een goed gezin is een gezin dat
een veilige en liefdevolle thuishaven biedt aan het kind. Het is een gezin
waarin de ouders de tijd hebben en nemen voor het kind om het onder hun leiding
en begeleiding op te voeden tot een verantwoordelijk en sociaal mens, die de
zorg kan en wil dragen voor zichzelf en zijn naasten en een steentje kan en wil
bijdragen aan het nut van het algemeen.
Zo’n
gezin, dat zal duidelijk zijn, is niet vanzelfsprekend. Het bestaat alleen als
aan een aantal voorwaarden is voldaan. Welke zijn dat?
Het
is verreweg het beste als kinderen opgroeien bij hun biologische vader en
moeder.
Idealiter
bestaat het gezin in de kern dus uit een man, een vrouw en hun biologische
kinderen. Dat wil niet zeggen dat anderen – oma en opa, ooms en tantes e.d. –
niet ook in hetzelfde huis zouden moeten of kunnen wonen. Zoals bekend is dit
een groot deel van de geschiedenis veelvuldig het geval geweest. Deze
constellatie heeft zelfs een aantal voordelen ten opzichte van de nuclear
family. Maar zo’n Großfamilie kan de kleinere eenheid nooit vervangen.
De
biologische band tussen ouders en kinderen is van zo groot belang, omdat ze de
allersterkste band is. Zoals Aristoteles het uitdrukt: „Ouders beschouwen hun
kinderen als deel van henzelf”. Alleen daarom al willen ze gewoonlijk het beste
voor hen.
Natuurlijk,
er zijn uitzonderingen, meer dan ons lief is zelfs. Het is zeker geen wet van
Meden en Perzen. Maar in het algemeen kan men toch wel stellen dat de kans op
een veilige en liefdevolle jeugd het grootst is voor kinderen die bij hun
biologische ouders wonen. Noch ‘de nieuwe vriend van mama’, noch ‘de nieuwe
vriendin van papa’ benadert doorgaans de zorg en aandacht die de echte papa en
mama geneigd zijn aan de kinderen te geven. Integendeel. Er is onderzoek dat
aantoont dat de kans dat ‘mama’s nieuwe vriend’ de kinderen mishandelt vele
malen zo groot is als de kans dat papa het zelf doet. En wat de ‘nieuwe
vriendin van papa’ betreft: het is niet voor niets dat de uitdrukking
‘stiefmoederlijk behandelen’ zo’n negatieve connotatie heeft.
Dit
betekent dat alle andere gezinsvormen ten principale minder goed zijn. Die
bergen allemaal verhoogde risico’s in zich voor het welzijn van het kind. Dat
geldt voor adoptiegezinnen. Veel vaker dan in biologische gezinnen ontstaan
hier problemen met de kinderen. Het geldt voor gezinnen waarin beide ouders van
hetzelfde geslacht zijn en dus één van de ouders niet de biologische ouder. En
het geldt ook en vooral voor zogeheten eenoudergezinnen, omdat daarin, alleen
al door de financiële en logistieke problemen, zowel de ouder als de kinderen
over het algemeen niet welvaren. Kinderen in je eentje opvoeden, is eigenlijk
niet te doen. Het lijkt me goed dat maar eens ronduit te zeggen.
Een
gezin moet een gezin blijven. Dat wil zeggen dat de ouders bij elkaar blijven,
in ieder geval tot de kinderen volwassen zijn, maar liefst tot de dood hen
scheidt.
Omdat
het zo sterk de voorkeur verdient dat kinderen door hun beide biologische ouders
worden grootgebracht, is echtscheiding dus een drama van de eerste orde.
Hoewel
vrijwel iedereen dat natuurlijk al wist, komt het ook uit onderzoek duidelijk
naar voren. Het kan nu echt niet meer worden ontkend. Echtscheiding is voor
kinderen psychisch erger dan het overlijden van één van hun ouders. Ze zadelt
de meeste kinderen voor de rest van hun leven op met een beurse ziel. De kans
dat ze het verkeerde pad op gaan, wordt opeens veel groter. Ook als ze allang
volwassen zijn, hebben ze meer moeite dan anderen hun draai te vinden en zich
definitief aan een ander te binden.
‘Maar
als de ouders altijd maar ruzie maken, is het toch beter voor de kinderen dat
ze uit elkaar gaan?’ Het korte antwoord op deze (retorische) vraag is: neen.
Zelfs als ouders iedere dag ruzie maken, willen kinderen nog altijd liever dat
de ouders bij elkaar blijven. Er is echter een langere en betere reactie op de
vraag. Want het is natuurlijk van groot belang dat de ouders niet voortdurend
ruziënd met elkaar over straat rollen. Voortdurende echtelijke ruzie verpest de
sfeer in huis en is een buitengewoon slecht voorbeeld voor de kinderen.
Het
is voor iedereen het beste als het huwelijk van de ouders overwegend harmonieus
is en de echtelieden tevreden zijn met elkaar.
Een
harmonieus huwelijk; dat gaat meestal niet vanzelf. Overal waar mensen met
elkaar te maken hebben, ontstaan vroeg of laat meningsverschillen, al was het
maar omdat iedereen weer net een beetje anders is en dus net een beetje anders
tegen de dingen aankijkt. Als je zo dicht op elkaar zit als in een huwelijk en
zo veel met elkaar deelt als in een huwelijk, zijn meningsverschillen dus
helemaal onvermijdelijk. Zeker in de eerste jaren van het huwelijk, als de
partners nog niet zo goed op elkaar ingespeeld zijn en elkaar nog niet zo goed
kennen als later dikwijls het geval is. Waar het op aan komt is de goede
hantering van deze meningsverschillen, zodat ze niet tot permanente disharmonie
en ontwrichting van het huwelijk leiden.
Dat
vereist het een en ander. De bereidheid om naar de ander te luisteren en zijn
of haar opmerkingen en klachten serieus te nemen. Het besef dat de ander
misschien wel eens gelijk zou kunnen hebben. De bereidheid om compromissen te
sluiten en soms helemaal toe te geven, waar eensgezindheid niet mogelijk
blijkt. De bereidheid op verzoek van je echtgenoot je leven deels anders in te
richten. Enzovoort. Allemaal kwaliteiten – of beter: deugden – die
veronderstellen dat we onszelf wat minder centraal stellen dan we van nature
wellicht geneigd zijn.
Een
harmonieus huwelijk maakt het gezinsleven veel makkelijker. Maar een harmonieus
huwelijk is niet voldoende. Want er moet ook tijd in de kinderen worden
gestoken, veel tijd. Kinderen hebben ontzettend veel liefhebbende aandacht
nodig. Niet van ouders die hen naar de ogen kijken en hun niets kunnen weigeren
– dat is apenliefde – , maar van ouders die hen zowel met gebod en verbod als
met raad en daad terzijde staan om hen te leren de vele klippen van het bestaan
te omzeilen en de kunst van het leven – de ars vivendi – machtig te worden.
Er
moet natuurlijk gewerkt worden, anders is er geen brood op de plank. Maar niet
te veel. Zeker niet allebei fulltime. En liefst één van beiden helemaal niet.
Deze
echte aandacht voor kinderen kan niet voldoende gegeven worden als de tijd
samen is verschrompeld tot luttele uren per week, omdat beide ouders een
veeleisende baan hebben die het grootste deel van hun tijd en energie opslokt.
De kinderen worden dan in feite opgevoed door de begeleidster van de crèche, de
juffen van school en de voor- en naschoolse opvang. En door de peer group, niet
te vergeten. Het is een understatement te zeggen dat de kwaliteit van die
opvoeding het lang niet haalt bij die van aandachtige, geïnteresseerde ouders.
De
conclusie is dat werk, een betaalde baan, haaks staat op het opvoeden van
kinderen; laten we daar geen doekjes om winden. Ieder uur op het werk, kan niet
besteed worden aan de kinderen. Niet voor niets was de generatie van onze
ouders en grootouders blij toen het loonzakje van vader eindelijk zo goed
gevuld was dat moeder kon stoppen met werken en zich kon wijden aan de
kinderen. We kunnen dat beter niet vergeten. Werk is wel belangrijk, maar er
zijn belangrijker dingen in het leven: de kinderen horen daar zeker toe.
Hoe
verhoudt dit alles zich tot de cultuur en publieke opinie, zoals die zich heeft
ontwikkeld sedert het eind van de zestiger jaren van de vorige eeuw? Slecht.
Het gezin is geen thema meer. Dat we nu een minister voor gezinszaken hebben
weerspiegelt zeker geen brede consensus dat het gezin bijzondere aandacht
behoeft. Integendeel, de meerderheid van de bevolking, in Nederland maar ook
elders in het Westen, vindt dat het je druk maken over het gezin naar spruitjes
riekt. Spreken over het gezin is min of meer taboe. Probleembesef ontbreekt ten
enenmale.
Kinderen
opvoeden kan, zo meent men, in principe iedereen even goed. Het hangt alleen
maar af van je instelling. Er is geen reden aan te nemen dat papa het beter zou
doen dan ‘de nieuwe vriend van mama’, of dan de juf van de naschoolse opvang.
Echtscheiding,
veertig jaar geleden nog een schande, is zo langzamerhand normaal geworden.
Geen volwassene kijkt er nog van op of vraagt zich af of iemand er schuld aan
draagt. ‘Het ging gewoon niet meer’, zegt men dan, of ‘het ging te veel ten
koste van mezelf’. Luisteren naar elkaar, inbinden, compromissen sluiten,
toegeven, kortom, jezelf opzij zetten en dienstbaar maken: het wordt allemaal
gezien als slecht, want het staat haaks op de heersende leer van het jezelf
zijn en jezelf ontplooien.
En
dan het werken ten slotte. Welke boodschap daarover zet de toon: gij zult
werken! Wat je verder doet, moet je zelf weten, als je maar werkt. Want als je
niet werkt tel je niet mee. ‘Werk, werk, werk’ was zelfs het officiële adagium
van de recente kabinetten. Werk als panacee. Was het maar zo.
Het
resultaat is wat we niet anders kunnen noemen dan een crisis in het
gezinsleven, een crisis die veroorzaakt is door zojuist geschetste nieuwe
ideeën die zo’n veertig jaar geleden breed ingang hebben gevonden. Natuurlijk,
er zijn nog altijd veel goed functionerende gezinnen. God zij dank, want anders
zag de samenleving er nog een tikkeltje anders uit. Maar die gezinnen hebben
het gevoel dat ze tegen de stroom in moeten roeien en dat de maatschappij en de
politiek wat zij proberen op te bouwen eerder afbreken dan ondersteunen.
De auteur is hoogleraar
rechtsfilosofie aan de Universiteit Leiden.