Evolutie

 

Door de publicatie van zijn boek “The Origin of Species” (1859) wierp de Engelsman Charles Robert Darwin (1809-1882) een nieuwe biologische visie in de wereldarena.

 

Zijn ideeën waren ontsproten en gegroeid door een wereldreis die hij van december 1831 tot oktober 1836 mocht maken aan boord van het zeilschip “The Beagle” en waarin hij vele vreemde levensomstandigheden en nieuwe biologische feiten o.a. op de Galapagoseilanden, kon noteren.

 

Belangrijker invloed onderging hij door het werk van Charles Lyell “Principles of Geology” (1830), waarin deze betoogde dat heel wat geologische veranderingen in de aardkorst niet door schepping maar door aardbevingen, vulkanen en erosie waren teweeg gebracht. De toen aangenomen opvatting dat alle veranderingen door catastrofen waren verwekt, bracht hij trouwens meteen ten val. Hij beklemtoonde tevens de waarschijnlijk heel lange duur van het geologische verleden.

 

Na zijn reis rijpte bij de jonge Darwin de gedachte dat, in de overvloed van levensvormen, de sterkste onder omstandigheden het moest halen en deze ook de meeste kansen kreeg tot voortplanting.

 

Terwijl hij verder zocht en experimenteerde met kruisingen en steeds aarzelde om zijn opvattingen te publiceren, vernam hij dat een bioloog, Alfred Russel Wallace, tot gelijkaardige opvattingen was gekomen. Onder druk van zijn vrienden, o.a. van Lyell, werkte Darwin zijn ideeën uit tot een boek dat in 1859 op 1250 exemplaren te Londen werd gedrukt: “The Origin of Species”. Het werd op één dag uitverkocht. De evolutieleer was geboren!

 

Men zou de evolutieleer als volgt kunnen samenvatten (zoals ze door latere wetenschappers uiteindelijk is geformuleerd). Alle levensvormen hebben hun ontstaan te danken aan een “geleidelijk” proces. In de strijd om het bestaan zijn de meest gunstige variaties in bepaalde omstandigheden bevoordeeld; deze kunnen zich vlot voortplanten en zich handhaven (survival of the fittest). Alle leven “evolueert” dus volgens natuurlijke selectie.

 

Het verloop van de evolutie verliep volgens de volgende schets:

 

Na het ontstaan van de aarde en de oceanen kwam er een oersoep van scheikundige anorganische stoffen, waarvan bepaalde moleculen als bouwstof van een levende cel konden fungeren. Door toevallige ontmoetingen van die moleculen in de oceanen ontstonden ééncellige bacteriën die zich konden vermenigvuldigen. Het eerste leven.

 

Door toevallige veranderingen in de genen van die organismen ontstonden variaties. De best aangepasten aan hun omgeving kregen de grootste overlevingskansen. De anderen stierven uit. Door dit proces ontwikkelden zich steeds nieuwe, ingewikkelder soorten uit andere: amoeben, blauwwieren, stromatolieten, schaaldieren, vissen, insecten, planten, gewervelde dieren, landdieren, vogels, zoogdieren, primaten en… de mens.

 

Zoals verwacht kwamen er onmiddellijk reacties op deze zo veel omvattende stelling, zelfs uit eigen milieu, o.a. van A. Russel Wallace, die uiteraard de evolutiegedachte voorstond, maar tegen Darwin volhield dat de menselijke geest niet door evolutionaire processen kon zijn ontstaan.

 

De nieuwe biologische theorie onthutste het Engeland van die dagen, omdat ze flagrant in tegenspraak bleek te zijn met de Genesis, het eerste boek van de Bijbel. Men had steeds het Scheppingsverhaal van Genesis als een historisch wetenschappelijk verhaal beschouwd. Het is nochtans duidelijk dat de Bijbel geen boek is van biologie en geologie, maar een religieuze boodschap bevat, namelijk dat God aan het begin staat van aarde en mens. Daarop ebde het conflict weg, maar godsdienstvijandige kringen hebben die zogenaamde tegenspraak steeds feller in de verf gezet. Zij spraken spottend van obscurantisme in de Kerk, van domhouderij en dergelijke. Spijtig!

 

Doch ook uit wetenschappelijke kringen werden stilaan meer en meer vragen gesteld en werden bezwaren geopperd:

 

*Waarom wordt geen evolutie vastgesteld bij dieren als de kaaiman, de schorpioen die al 500 miljoen jaren onveranderd bestaat; hetzelfde voor de kameleon, een koudbloedig reptiel dat sinds de Jura niet veranderde. Idem voor de albatros, de Indische neushoorn en de coelacanth… Merkwaardig is vooral het feit dat de miljoenen insecten, de eerste vliegers, miljoenen jaren onveranderd bleven. De milieus veranderden nochtans.

 

*Men oppert de bedenking dat de vroegste levensvormen wegens het ontbreken van de ozonlaag door de ultravioletstralen van de zon konden zijn gedood.

 

*De verandering bij een levend wezen in de functie van een orgaan (b.v. mond wordt bek) maakt een gelijktijdige en samenhangende verandering van de andere organen noodzakelijk. Bij een roofdier is er een organische samenhang tussen tanden, klauwen, maag, krachtige spieren en reuk of gehoor.

 

*In een begonnen evolutie moeten halfvolgroeide tussenvormen door natuurlijke selectie worden uitgeschakeld (b.v. van een voorpoot naar een vleugel).

 

*Volgens het bodemarchief is het aardse leven vier miljard jaar oud. De aarde zou vijf miljard jaar oud zijn. Is er dan voldoende tijd voorradig om ‘geleidelijk’ van anorganische stof tot organisch leven te komen? Velen betwijfelen dit.

 

*Beweren dat het leven ergens in de ruimte zou ontstaan zijn, dus buiten de aarde, is het probleem gewoon verplaatsen.

 

*De evolutietheorie interpreteert de laagsgewijze ligging van fossiele resten als een volgorde in de tijd en als ontstaan uit elkaar, door selectie… Kan deze volgorde niet wijzen op een steeds grotere geschapen complexiteit zonder afhankelijkheid? Men kan beweren dat ze uit elkaar zijn ontstaan door mutaties, selectie enz., maar men kan ook veronderstellen dat ze onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, door schepping bijvoorbeeld. Wetenschappelijk lijkt noch het één, noch het ander bewezen.

 

*Het bodemarchief wijst niet naar een ‘geleidelijke’ ontwikkeling. Er zijn meerdere sprongen vast te stellen. Ook voor Darwin rees hier een probleem. Hij zat ermee verveeld. Hij wees daarom ook op de noodzaak te zoeken naar de ‘missing link’, de ontbrekende schakel. Ook de vraag hoe het ingewikkelde menselijk oog door selectie kon ontstaan, liet hij onbeantwoord.

 

*Nooit kon men vaststellen dat een soort door ‘geleidelijke’ evolutie overging van één soort naar een andere. Waar de theorie stelt dat dit gebeurde, is dit dus een loutere veronderstelling, een wishful stelling. Het is geen wetenschappelijk ‘feit’. Geen macro-evolutie van soorten is vastgesteld. Men stelde wel vast dat door teelt of wisselende omstandigheden een aanpassing gebeurde. Men heet dit micro-evolutie.

 

*Men constateert in het cambrium (570 miljoen jaren geleden) een echte explosie van dierlijk leven die tegelijk zeer is gedifferentieerd. Men ontdekte overvloedige fossielen: zeewormen, sponzen, zeesterren, trilobieten, koralen, kreeften; het zijn levensvormen die konden bewegen, die mond, anus en ogen vormden; wezens in allerlei vormen, met stekels, sprieten, die als roofdieren elkaar opaten… Hoe uitleggen dat een ‘geleidelijke’ evolutie op relatief korte tijd zoveel verschillende vormen schiep?

 

MENINGEN VAN TOONAANGEVENDE WETENSCHAPPERS

 

George Wald (bioloog, Nobelprijs)

Door te kijken naar de reusachtige omvang van de toevalsprocessen die nodig zijn om een levend organisme te laten ontstaan, moet men toegeven dat het ‘spontaan’ ontstaan van levende organismen onmogelijk is.

 

Michel Denton (Australisch biochemicus)

Hij schreef het boek: “Evolution, a theory in crisis”

 

Karl Popper (Oostenrijks-Engels filosoof)

Ik ben tot de conclusie gekomen dat het Darwinisme niet een testbare wetenschappelijke theorie is.

 

Giuseppe Sermoni (hoogleraar genetica – Perugia)

Schrijvers als Dawkins zeggen dat er vroeger mysteriën waren maar dat nu alles duidelijk is. Het is werkelijk wetenschapsvervalsing zoiets te zeggen. Er zijn enorme problemen die nog moeten worden opgelost. Als ik mij geroepen voel om het Darwinisme te bestrijden, is dat niet omdat het om een foute theorie gaat – er zijn zoveel foute theorieën – maar omdat het oneerlijk is. Darwinisten geloven er zelf niet in. Ik denk niet dat een Ernst Mayer, de hogepriester van de theorie, werkelijk gelooft dat kleine ‘toevallige’ mutaties en natuurlijke selectie voldoende zijn om van een amoebe een dinosaurus te maken.

 

John Eccles (hersenfysioloog, Nobelprijs)

Wij weten niets over de oorsprong van het zelfbewustzijn dat reeds te merken is in de begrafenisrituelen van de Neanderthaler (100.000 v. Chr.). Ik zie geen andere uitweg ter verklaring voor de menselijke psyche dan door een beroep te doen op een bovennatuurlijke, spirituele scheppingsdaad.

 

A. van den Beukel (Prof. Univ. Delft)

Volgens wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn ontwikkelt zich de wetenschappelijke wereld vanuit een paradigma, een gekozen model, een geheel van opvattingen en technieken enz. waar men aan vast houdt en waarover men geen discussie duldt. Het paradigma van het Darwinisme staat op instorten, is wat mij betreft al ingestort en het wachten is op het nieuwe. De gevolgen zijn verstrekkend, omdat het Darwinisme zo verderfelijk was en is. Na Marx loopt ook Darwin op zijn laatste benen. Wie weet krijgt de biologie weer een menselijk gezicht.

 

EEN DIEPERE KIJK DOOR EEN WIJSGERIGE BRIL

 

Het dragende woord in de evolutieleer is “ontwikkeling”, dit is “verandering”. Stellen we even element A dat verandert tot B (de technieken die hierbij spelen zijn secundair). Na de verandering zal B geheel of gedeeltelijk anders zijn dan A. Het element B krijgt dus iets dat in A niet aanwezig was. Zo niet is er alleen verschuiving, niet een veranderen. Er heeft een wording plaats tot iets dat tevoren niet bestond. Dit nieuwe moet een grond, een oorsprong hebben. Die oorsprong kan niet liggen in A. Men kan niet geven wat men niet heeft. Hij moet dus elders liggen, buiten A en B. Maar waar?

 

Men kan nu spreken van energie die materie wordt. Maar de vraag blijft: vanwaar die energie en hoe dat “worden” tot materie verklaard? Een gelijksoortige vraag rijst bij de Big Bang-theorie: wat was er voor de oerknal en waar kwam de vastgestelde energie vandaan?

 

Men kan spreken over het toeval dat atomen en cellen bij elkaar bracht. Maar het toeval is geen werkelijkheid. Men kan het toeval niet tegenkomen of ervaren. Het is eenvoudig de verwoording van ons niet-weten, onze onkunde. Men kan spreken van genen die signalen geven aan cellen. De vraag blijft: wie zorgde voor die signalen, voor hun doelgerichtheid?

 

Een vastgestelde verandering kan tenslotte alleen maar worden begrepen door een kracht, een intelligentie die buiten de stof ligt. Verandering veronderstelt een veranderaar.

 

TEN SLOTTE

 

Wat denken van de evolutietheorie, over de verwarde discussies daaromtrent? Misschien komt een stellingname van het gezond verstand toch naar de voorgrond.

 

Vooreerst dit nog:

 

De theorie die Darwin lanceerde werd door verder onderzoek scherper gesteld.

 

Zo bracht reeds in 1865 de Oostenrijkse monnik Gregor Johann Mendel door zijn experimenten beter inzicht in de erfelijkheidsleer. Darwin kende het mechanisme van de erfelijkheid niet. Meer nog, men constateerde dat deeltjes in de levende cellen een belangrijke rol spelen in de voortplanting (de genen). Men weet nu dat een ‘gen’ bestaat uit een ineengekronkelde keten DNA en dat er duizenden genen zijn in elk chromosoom, een hoofdbestanddeel van elke cel (de mens heeft 23 paar chromosomen per cel). Het wordt steeds ingewikkelder.

 

Ondertussen orakelen wetenschappers in allerlei publicaties over de betekenis van het leven en over de mens. Zij trekken de meest onthutsende conclusies, die leraars laten doorsijpelen in scholen. Jammer, en met funeste gevolgen!

 

Als bioloog Simpson zegt: “De mens is het resultaat van de doelloosheid van materialistische processen”, wie houdt in dat spoor nog de sekswaanzin tegen, wie kan dan nog spreken over liefde, van recht en plicht?

 

De filosoof Bertrand Russell is even duidelijk: “De oorsprong van de mens, zijn hoop en vrees, zijn liefde en geloof, zijn alleen het resultaat van toevallige botsingen van atomen.”

 

We mogen bij deze uitspraken onmiddellijk bedenken: wat zijn deze uitspraken waard als ze slechts voortkomen uit hersenspinsels, verwekt door botsende atomen? We voegen er de bekende zin aan toe uit het boek “Orthodoxic” van de Engelse bekeerling G. Chesterton: “Er zijn mensen die bezig zijn met hun verstand te bewijzen dat ze met hun verstand niets kunnen bewijzen.” De geest pleegt harakiri.

 

Positief bekeken kan wel rustig worden gesteld dat, dankzij jarenlang onderzoek, het duidelijk is dat het aardse, verbluffend rijke leven een geschiedenis kent. Er is een groei vast te stellen, zowel in het leven van de soorten als in het individuele leven van planten en dieren. Een ontwikkeling, een “evolutie” dus. Het menselijk lichaam ontsnapt er niet aan. Eens waren we kind, toen jonge man of vrouw en wellicht bejaard. Bomen groeien, krijgen blaren en vruchten,… maar steeds moet de Schepper erachter worden gedacht.

 

Het leven verliep dus, en verloopt nog, volgens een “wording” van nauwelijks merkbare levensvormen tot reusachtige planten en dieren. Misschien kunnen bepaalde levensvormen, zoals ook het menselijk lijf hun verre roots terugvinden in oertijden, in de nucleaire ovens van verre supernovae, waar de koolstofatomen werden gevormd die het lichaam zou nodig hebben. Het menselijk lichaam blijkt onlosmakelijk te zijn verbonden met het heelal en deelde zijn geschiedenis. Maar steeds onder de scheppende en zorgende hand van een Voorzienigheid. Het antropisch principe dat door eminente wetenschappers in de laatste decennia werd uitgewerkt, komt deze stelling opvallend grond en steun geven.

 

Aldus komen wij tot een theorie die ontelbare vragen een aanneembaar antwoord kan geven en die niet berust op slimme, zelfgereide genen of op een blind toeval, maar op een Hoger Wezen, een Superintellect dat voor de mensen een onthutsende liefde en belangstelling toont en toonde en dat wij God heten. De Christenen spreken zelfs van de Vader, een wezen dat alle groei schiep en begeleidde. Met deze opvatting die steunt op tienduizenden ervaringen en studies kunnen wij leven, gelukkig zijn, geluk brengen, echt mens zijn… Zonder slimme genen of toeval!

 

A. Claassen, pr. uit Positief, uitgave van het Thomas More-genootschap Pro Fide et Ecclesia, Nr. 328 Januari 2003