Zwarte Legenden

door Carlos Casanova

 

De meest verspreide hedendaagse geschiedenisboeken werden zeker door tegenstanders van het christendom geschreven. De werkelijke machthebbers van vandaag weten dat de macht over de toekomst gepaard gaat met de “controle over het verleden” (Orwell). Daarom werden doorheen de tijd talrijke legendes op de wereld gezet om het civiliserende werk van de Kerk en van de christenen te verdoezelen. De meeste van deze clichés en vooroordelen hebben betrekking op de “duistere Middeleeuwen” van de Latijnse christenheid en op de “Conquista” – de Spaanse heerschappij in Latijns-Amerika. Hier kunnen we niet de vele aspecten van zulke mythes belichten, maar slechts een casus als voorbeeld geven. Het doel van mijn exposé is niet de absoluut volledige documentatie, maar een oproep tot voorzichtigheid. Net de christenen zouden de historische literatuur slechts mogen vertrouwen wanneer die gebaseerd is op solide eerste bronnen. Want jammer genoeg staan juist lasterende auteurs ervoor bekend dat ze elkaar wederzijds citeren om zo de schijn van objectiviteit te wekken.

 

Het aspect waar ik mij hier wil op concentreren is het verwijt over de slavernij van de Indios in Latijns-Amerika. Zoals bij alle vergelijkbare gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis verliep de eerste aanvaring tussen Spanjaarden en de oorspronkelijke bewoners in vele gevallen gewelddadig. Toch was er een belangrijk verschil met andere veroveringen, want reeds zeer snel begonnen de conquistadores zichzelf te bevragen over de legitimiteit van hun manier van handelen. Zo ontstond er een levendig debat dat al gauw zou leidden tot een omvangrijk net van instanties die relatief menselijk en omzichtig waren. Een goed overzicht over dit thema vindt men in David Brandings werk “The First America” (Cambridge 1990).

 

In Noord-Amerika, waar de Indianen geen landbouw bedreven, werden ze door de veroveraars – die aanhangers waren van de theorieën van John Locke – praktisch uitgeroeid. Locke had daadwerkelijk niet-gecultiveerde bouwgronden als res nullius beschreven en ze aan diegenen toegewezen die ze wilden bebouwen. Zoals Tocqueville getuigt, vond het gewelddadige einde van de oorspronkelijke inwoners van de USA in dit principe haar begin.

 

In het “Spaanse” deel van de USA, dat een groot gedeelte van de huidige USA en heel Latijns-Amerika, behalve Brazilië, omvatte, begon daarentegen een proces van maatschappelijke assimilatie met snelle economische vooruitgang en een enorme culturele verandering.

 

De assimilatie lukte vooral door een sociale “hefboom” en drie instellingen. De “hefboom” van de ontwikkeling was de vermenging van de kolonisten met de Indiaanse volkeren. Dat is een fenomeen dat in het geval van een veroverend volk anders niet bekend is in de geschiedenis. Natuurlijk waren er vele spanningen en ook misbruiken van de zijde van de kolonisten. Maar vanaf het begin waren Indios en Mestiezen vertegenwoordigd in de ontwikkelde en rijke klassen. Zeer snel waren er ook Mestiezen onder de priesters en monniken, zoals de beroemde heilige Martin Porres. De stichter van Caracas, Francisco Fajarde (midden 16de eeuw) was eveneens een Mesties, net zoals de architect van de plaatselijke kathedraal of de grote advocaat en essayist Juan German Roscío.

 

De „encomiendas“ vormen de eerste genoemde instellingen. Hierdoor lukte de verdeling van de Indiaanse bevolking in de landbouw en de handenarbeid. Het ging hier niet om slavernij, maar om een dienst-relatie ten opzichte van de grondbezitters, zoals ook in de meeste Europese landen toen gangbaar was. Vooral in het begin kwamen er binnen dit systeem ook misbruiken voor, maar de Spaanse kroon en de bevoegde overheid („Consejo de Indias“) gaven duidelijke normen en benoemden verantwoordelijken om hier tegen in te gaan.

 

In de “missies”, die tijdens de hele Spaanse heerschappij bestonden, stond het de Indios vrij zich al of niet te laten dopen. In ieder geval verkregen ze een fundamentele kennis van de verschillende domeinen van het civiele leven, het handwerk enz. Vele oude tradities van de Hispano-Amerikaanse volkeren, hun muziekinstrumenten en klederdracht, landbouwtechnieken en zelfs het schrift in de Indiaanse talen, danken ze aan de missies van de Franciscanen, Jezuïeten en Dominicanen.

 

De derde instelling vormen de zogenaamde „Pueblos de doctrina“ (onderwijshuizen). Ze vervingen de „Encomiendas“, die in de 18de eeuw bijna overal vernietigd werden. Een priester zorgde daar voor onderricht in de geloofsleer en moraal, werktechnieken en gezinsleven. De Indios bezaten weliswaar privé-eigendom, maar bewerkten tezamen het gemeenschappelijke land. Ze verkozen eigen lokale ambtenaren en hun caciques. De klasse van onafhankelijke kleine landbouwers, die in al onze landen tot het begin van de 20ste eeuw overheersend was, had zijn oorsprong in deze zogenaamde “comuneros”. Degenen die de beschermende regels van de “Pueblos de doctrina” als dode wetten bestempelen, verwijs ik naar de bronnen zoals het indrukwekkende visitatiebericht van de bisschop van Caracas, Martì, uit de 18de eeuw. Het gemeenschappelijke land bleef in vele landen, zoals Venezuela en Peru tot het midden van de 19de eeuw bestaan. Nadien schaften de antikatholieke liberalen deze landbouwkundige vorm af, onder het mom dat ze het recht op privé-eigendom aantastte. Maar de Indiaanse bevolking was niet voorbereid op deze “wilsautonomie” zoals ze door het liberale regime verkondigd werd. Daarmee opende men de weg naar bedrog, verrijking en verbanning.

 

Samengevat valt één iets bijzonder op. Nooit was er in de geschiedenis van een imperiale macht een zodanig intensieve discussie over de legitimiteit van een verovering, dan zoals we dat zien in het christelijke Spanje van de 16de eeuw. Bijna nooit hebben de bestuurders bovendien in vergelijking zovele voorzorgsmaatregelen getroffen om de zwakke, onderworpen volken te beschermen tegen aanvallen. Natuurlijk is niet alles hiervan echt effectief geweest. Anderzijds volstaat het vandaag de dag om de ogen te openen en in Latijns-Amerika de grote „Mestizaje“ (‘vermenging van volken’) te zien, die een zeer groot onderscheid vormt met de gekoloniseerde landen van Afrika en Azië. Om maar niet te spreken van Noord-Amerika waar slechts enkele Indiaanse stammen bestaan – die het “waard” bevonden werden om in reservaten verder te leven.

 

Carlos Casanova is professor filosofie aan de Katholieke Universiteit van Santiago de Chile.