Iets over hondenkarren (Sneuper no. 36, p.30, 1996)
Sjoerd Postma
Inleiding
Voorheen maakten handelaren en kooplieden gebruik van zogenaamde "hondekarren".
Over dit onderwerp verzamelde ik de afgelopen tijd veel materiaal. Onderstaande geeft een
indruk hoe bestuurders het gebruik van hondenkarren in banen probeerden te leiden.
Reeds in 1844 komen er in de gemeenten in Friesland wetten voor hondenkarren. Eén der
inwoners van Bolsward was met zijn hondenkar op de loop geraakt en er was heel wat schade
aangericht. Dit moest anders concludeerden de vroede vaderen.
In de straat het Oosterend te Leeuwarden kwamen bordjes met het opschrift "één
richtings verkeer". Het was niet zo gemakkelijk een hondenkar te hebben. Men was aan
allerlei voorschriften gebonden: de riemen moesten een bepaalde breedte hebben, het
stokraam van een bepaalde lengte, ook maakte het verschil of er één hond was of
meerdere. Bij drie mocht er één onder de kar mits van bepaalde grootte, plus dan twee
voor de kar. Ook moest men een bakje bij zich hebben om de honden te laten drinken.
Jongens onder de veertien mochten niet op de hondenkar zitten, maar moesten er naast
lopen, maar de jongens waren slim en zagen de politieagent van ver aankomen, of soms waren
de glimmende knopen bakens voor de jongens met hun scherpe ogen.
De tram
Omstreeks 1880 volgde een nieuwe ontwikkeling in de provincie, de tram deed zijn intrede
in onze streek. Langs de bermen der wegen werden tramrails gelegd.
De houders van hondenkarren, en dat waren er vele, hadden gauw door, dat als je wielen
liet maken van de juiste breedte dat deze precies in de tramrails pasten, je daardoor een
grotere snelheid kon maken en het had als voordeel dat de honden zo moe niet werden. De
bezitters van hondenkarren kenden de dienstregelingen van de tram op hun duimpje, er was
altijd wel één zijbaan waar ze vlug uit konden wijken en was de nood groot dan kon hij
er ook nog uitgetild worden.
En toch is er door een dergelijk voorval op de lijn van de tram tussen Bergum en Dokkum
wel eens een ernstig ongeluk ontstaan. Natuurlijk was dit een doorn in het oog van de
machinisten der stoomtrams en van de voerlui van de paardentram. Het kwam maar al te vaak
voor dat er bij een extra ingezette tram botsingen of bijna-botsingen ontstonden.
De directie van de spoorwegen N.T.M. beklaagde zich bij de overheid maar die kon er niets
aan doen. In een proces was een hondenkarbezitter vrijgesproken. Deze beriep zich erop dat
hij gebruik maakte van de openbare weg en dat was waar. Niemand kon er iets aan doen, maar
er school een addertje en wel wanneer je van de trambaan een stukje bereed dat niet langs
de openbare weg liep en daar lagen de politiedienders op de loer. Dat hadden de gladde
hondenkarrenvoerlui al heel snel in de gaten en hielden er danig rekening mee want de
boetes waren vors en liepen op tot f. 50,-- of 8 dagen hechtenis, bij niet voldoen der
regels.
Pas omstreeks 1926 kon het bij de wetswijziging verboden worden, maar toen waren er al
niet meer zoveel hondenkarren.
Aan houders en geleiders van hondenkarren
Van 1 september 1911 af, op welke datum de trekhondenwet 1910 (st.bl. nr 203) in werking
treedt, zullen de houders en geleiders van hondenkarren verschillende voorschriften moeten
nakomen bij het gebruik van hondenkarren. Met een hondenkar wordt bedoeld een voertuig met
één of meer honden bespannen. Door de Wet wordt onderscheid gemaakt tussen houder van
een hondenkar en geleider van een hondenkar.
Voorschriften in acht te nemen door den houder van een hondenkar.
Wil iemand een hondenkar gaan houden, dan moet hij zorgen:
1. Dat hij als houder van een hondenkar wordt ingeschreven.
2. Dat de kar en de honden en het tuig, die hij gebruiken wil, zijn zoals de wet dat eist.
3. Dat ook degene, die hij met de kar uitzendt, aan de voorschriften voldoet, de
inschrijving geschiedt bij B. en W. der gemeente, bij de secretarie, als er geen bezwaar
is tegen hondenkar, het tuig, de honden enz..
1. Nummerbewijs; dient vermeld op de kar zichtbaar te lezen alzo de gemeente, ook dient
men het nummerbewijs op verzoek te tonen aan de politie.
2. Eisen voor de honden; de honden dienen niet kreupel, schurftig, ziek of drachtig te
zijn, en dienen tenminste 50 cm hoog te zijn, na 1 september 1914 de honden gespannen voor
de kar 60 cm hoog.
3. Eisen der kar; de kar dient stilstaand niet op de hond te drukken, er moet stilstaand
een drinkbak voor de hond staan gevuld met fris water.
4. Eisen tuig; het tuig moet bestaan uit zacht leer, tenminsten 4 cm breed en strekken tot
voorbij de voorpoten, zij moet vastgemaakt aan een spoorstok vastgemaakt onder de kar en
tussen de twee einden van de bomen, verder moet het tuig bestaan uit een draagriem
tenminste 6 cm breed.
5. Weigering inschrijving; voldoet de kar, tuig, of honden niet, dan weigeren B. en W.
inschrijving.
6. Recht van beroep; dit kan binnen 30 dagen, op verzoek met zegel van 22½ cent bij
Gedeputeerde Staten.
7. Doorhaling inschrijving; dit kan wanneer de inschrijving, éénmaal gedaan, aan de in 1
t/m 4 genoemde eisen niet meer wordt voldaan.
8. Beroep doorhaling; op dezelve wijze als van weigering.
9. Nieuwe inschrijving; dit kan alleen na 30 dagen van eerste aanvraag, en men moet alsnog
voldoen aan alle gestelde eisen.
10.Leeftijd geleider; de houder moet zorgen dat er niemand de hondenkar begeleid, jonger
dan 14 jaar, ook is de houder aansprakelijk voor alles wat de hondenkar en de honden en
tuig betreft, hij dient toe te zien op goed onderhoud der hond, tuig, en kar.
11.Voorschriften die een geleider van een hondenkar in acht moet nemen, de geleider moet
op verschillende dingen letten:
1. Op de wijze waarop de honden aangespannen zijn.
2. Op de lading van de hondenkar.
3. Op de snelheid van het lopen der honden.
4. Op het nummerbewijs.
12.Naast elkaar spannen van honden; loopt er meer dan één hond vóór de kar, dienen
deze naast elkaar gespannen.
13.Aantal honden voor de kar; voor de kar mogen ten hoogste 3 honden gespannen worden.
14.Aantal honden onder de kar; ten hoogste twee rechtopstaan onder de kar gemeten naar
schouderhoogte.
15.Lading aantal personen op de kar; de lading met de personen op de kar meegerekend, moet
in evenwicht zijn, en mag de honden geen bovenmatige inspanning kosten.
16.Snelheid rijden; de geleider mag niet sneller rijden dan een paard in draf.
17.Stilhouden; op verlangen van de politie moet de kar onmiddellijk stilhouden.
18.Nummerbewijs; hij moet het nummerbewijs altijd bij zich hebben en het onmiddellijk aan
de politie laten zien, zo zulks gevraagd wordt.
De marechaussees en de ambtenaren van den rijks- en provincialen waterstaat staan in deze
gelijk met de politie.
Straffen voor den houder en geleider
Wordt eerder genoemde niet nagekomen, dan kan de houder of geleider voor den strafrechter
komen en gestraft worden of hechtenis van tenhoogsten 8 dagen of met een geldboete van ten
hoogsten f. 50,--.
De bepalingen omtrent hondenkarren, die tot dusver bestonden, vervallen alle 1 september
1911, de inschrijvingen als hondenkarhouder, die krachtens die bepaling gedaan zijn, zijn
niet meer van kracht. Wel zijn van 1 september 1911 af nog geldig de voorschriften over
het uitwijken, het stilstaan, het voor de honden gaan lopen, het tegenkomen van andere
trekdieren enz. die in verschillende provinciale en gemeenteverordeningen voorkomen.
Achterkant van het "Nummerbewijs"
Dit nummerbewijs (familiebezit) was eigendom van Doede van der Werf, woonachtig te Bergum,
hij had een winkel in "het west". Op de foto zien we Taekele Douwes Soepboer,
hij werd op 05-02-1870 als tweede kind en oudste zoon te Hantumeruitburen geboren. Hij
groeide op in het boerenbedrijf, maar kon vanwege zijn handicap dit werk niet doen. Hij
had een winkeltje in Hantum en was gehuwd met Tietje Kuipers. Doordat hij klein en
vergroeid was, zat hij toen hij jong was op de knieën en later lag hij op de kar. Hij
reed tot zijn 70ste jaar met de trouwe hond Max. (Genoemde foto's staan afgedrukt in
Sneuper no.36, 1996)