Historische Vereniging Noordoost Friesland te Dokkum

EEN VERSLAG VAN EEN REIS NAAR AMERIKA

Portret van Theunis Doekes Prins

 

DOOR

 

DS. THEUNIS DOEKE PRINS

 

 

 

 

Want door genade zijt gij behouden.

Door het geloof en dat niet uit u zelf:

Het is een gave van God;

niet uit werken, opdat niemand roeme.

 

 

Deze rede werd uitgesproken, wat de hoofdzaak aangaat,

 

te Bolsward juli 1922

                                                             te Hantum november 1922

 

 


Gaarne nam ik de uitnoodiging aan, om in Uw midden eenige mededeelingen te doen over mijn reis naar Amerika.

Gij verstaat wel, dat, wanneer ik over een en ander een zeker gevoelen ga uitspreken, niemand kan meenen, alsof ik er aan denken zou, dat aan mijn oordeel eenige bijzondere waarde moet worden gehecht in het beoordeelen van de eigenaardige toestanden, die in Amerika gevonden worden.

Dat ware van mijn zijde toch al te aanmatigend. Ik vertoefde daar slechts 60 dagen, zag van meer nabij een heel klein stukske van dat wonder groote werelddeel en kwam met betrekkelijk weinigen in aanraking; hoe zou dan met eenigen redelijken grond kunnen verwacht worden dat men op wat ik zeg, ten volle zou kunnen afgaan.

Zooals misschien bekend is, heeft mijn groote leermeester Dr. A. Kuyper indertijd een boekje geschreven, nadat hij eenige tijd in Amerika had doorgebracht.

‘Varia Amerika’ was de titel. Mij werd gezegd, dat verschillende in dat geschrift uitgesproken meeningen niet als gezaghebbend konden worden beschouwd.

En ook van anderen, die enkele maanden in Amerika verbleven, werd hetzelfde opgemerkt.

Wie over Amerika en de toestanden daar inderdaad zal kunnen oordeelen, zoodat met dat oordeel ernstig te rekenen valt, moet dunkt mij, minstens een paar jaar in onderscheidene volkskringen daar verkeeren, de oogen goed open hebben, eene goede opmerkingsgave bezitten; daarbij menschenkennis en een helder oordeel; ook moet hij veel en velerlei aandachtig hebben gadegeslagen, en rustig overwogen.

Zoo kan ik dan ook alleen zeggen, dat ik in sommige opzichten eenige indrukken heb gekregen die ik U zal mededeelen, en waarvan de beteekenis niet overschat mag worden.

 

 

Om redenen, die hier thans niet behoeven genoemd te worden, waren in de loop der jaren drie mijner zonen, niet zonder mijne toestemming, naar Amerika gegaan.

Na het vertrek van den jongste der drie ontving ik eene uitnoodiging, om eens tot hen over te komen. Ik heb deze uitnoodiging met blijdschap ontvangen. Ook in mijn hart was wel het verlangen, om, voor ik door den dood zou worden weggenomen, mijn kinderen nog eens te mogen ontmoeten op de plaats hunner woning, zoodat ik hun leven en arbeid, en hun omgeving eens met eigen oogen kon gedeslaan; ook om als vader nog persoonlijk met hen te kunnen spreken over vele dingen, met de begeerte in het hart, nog iets voor hen te mogen zijn.

Zoo heb ik dan, na alles naar ik meen, wel overwogen te hebben, aan mijne kinderen bericht gezonden, dan ik D.V. in het voorjaar van 1922 hen hoopte te bezoeken, nadat de Kerkeraad mij eene vacantie van 13 Zondagen had toegestaan.

Onder Gods aanbiddelijk bestuur zou ik echter niet de vreugde smaken mijn gehuwden zoon Theunis nog in het land der levenden te zien. Hij werd aangegrepen door eene krankheid, die hem na 8 maanden gehuwd te zijn geweest, in het graf bracht, nalatende eene jonge weduwe, die enkele maanden later Moeder werd.

 

’t Was mij aangenaam, dat in den vroegen morgen van 24 April mijne kinderen mij uitgeleide deden tot Sneek. Wij kwamen precies op tijd.

Na afscheid te hebben genomen, kon ik instappen en reed de tram onmiddellijk weg naar Heerenveen. De trein bracht mij naar Rotterdam, waar mijn zoon Reinder mij opwachtte. Daar moesten de passagiers in bezit van paspoort en reisbiljet, onderzocht worden door een paar doktoren. De Amerikaansche regeering vordert dit onderzoek, en wil niet meer ieder (anders dan vroeger) uit de landen van Europa ontvangen, en stelt voorwaarden, om toegelaten te worden, welke voorwaarden in de laatste jaren gaandeweg scherper zijn geworden.

Een aantal vragen moesten beantwoord worden. Ieder moet opnieuw zijn ingeënt, en doktoren onderzochten, of iemand leed aan een besmettelijke ziekte. In een kennisgeving van de Holland-Amerika lijn wordt o.a. gezegd: Zij, die Favus (een besmettelijke ziekte der hoofdharen) of Trachoma (een besmettelijke oogziekte) hebben, alsook zij, die aan Tuberculose (onder welken vorm dan ook) of aan een andere besmettelijke ziekte lijden, worden onder geen voorwaarden in Amerika toegelaten, en moeten daarom van de reis afzien.

 

We zijn toen naar De Lier gefietst, waar ik bij mijn vriend ds. B. Heeres bleef overnachten. Nadat de volgenden avond de verschillende stukken: paspoort, passagebiljet, de door doktoren gestempelde kaart, waren getoond, nagezien en goedgevonden, o.a. door den Amerikaanschen consul, ben ik op de boot gegaan, begaf mij spoedig ter ruste en mocht door Gods goedheid een verkwikkende nachtrust genieten.

 

Het getal passagiers was niet groot. Zoo had ik alleen een hut tot mijne beschikking, hetgeen mij recht veel genoegen deed. ’t Is in zulk een hut van de boot alles wel heel klein, wat de afmetingen betreft; maar, zoover dit mogelijk is doelmatig ingericht met name op een stoomschip als “de Rotterdam”. Mijn koffers waren reeds in de hut gebracht. Ge krijgt kleine bordpapieren labels met een touwtje er aan voor handkoffers; en daarbij gegomde adressen. Deze adressen, voor uw bagage, zijn bedrukt met wanted (noodig) of not wanted (niet noodig), die dan of in uw hut wordt gebracht, of geladen in een enorm groot bagageruim, waarheen men elken dag op een bepaald uur gaan kan, om iets uit kist of koffer te nemen.

De Rotterdam is een prachtboot. De 2e klas, waarin ik een plaats genomen had, is keurig netjes ingericht. Boven vindt men een ruime rookkamer, waar ook een en ander te krijgen is. Daar beneden is weer een vrij groot vertrek, waar men gelegenheid heeft, brieven te schrijven of wat rustig neer te zitten. Ook ontbreekt niet een groote eetzaal, waar ruim 200 personen tegelijk kunnen aanzitten. Ieder heeft aan tafel z’n eigen plaats, alles gaat op regel, en de tafel wordt met keur van spijzen voorzien. Rondom de boot heeft men een wandeldek, terwijl velen een dekstoel nemen, waarop ze zich kunnen uitstrekken, om rustig een boekwerk te kunnen lezen of wat te praten met andere passagiers. Niet zelden gebeurt ’t ook, dat een dutje wordt genomen. De frissche heerlijke zeelucht doet weldadig aan, en schijnt slaapbevorderend te wezen.

Nadat in Boulogne (Frankrijk) eenige passagiers waren ingescheept, en goederen ingeladen; terwijl hetzelfde gebeurde in de haven van Plymouth (Engeland) en wij langs de Krijtbergen van Engeland en de Scilly-eilanden waren voorbij gevaren, ging ’t zoo recht mogelijk op New York aan. We voeren den meer zuidelijken weg, met het oog op de ijsbergen, die in die tijd loskomen. De afstand van Rotterdam naar New York is dan ongeveer 3500 mijlen. Er valt ook op zulk een zeereis, niet ongeschikt om een gespannen zenuwleven eenige rust te brengen, veel te genieten. Machtig is de indruk, die de zee op U maakt, en hoe kan dan de nietige mensch Zijne kleinheid gevoelen, tegenover dien God, Die ook de zee geschapen heeft, Die is de Almachtige Schepper van hemel en aarde.

De zee was tamelijk rustig, en van zeeziekte heb ik geen hinder gehad. Wel ben ik op zee in vrij erge mate verkouden geworden en verkouden gebleven. Tenslotte (anderen spreken anders) wordt zulk een zeereis, zoodat men dag aan dag niets dan water ziet, wel wat eentonig. Bij mij althans was blijdschap, toen we de Amerikaansche kust zagen, de Hudson opvoeren voorbij het machtige vrijheidsbeeld, dat 155 voet hoog is, geplaatst op een granieten voetstuk, hoog 155 voet, straks omringd door tal van booten, terwijl voor ons lag de wereldstad New York, met zijn torenhooge gebouwen van 40 verdiepingen en meer.

Eindelijk ligt de Rotterdam stil. We zijn geland in Hoboken, vlak tegenover New York. We werden door de douane nog geruimen tijd aan boord gehouden, hetgeen bij velen misnoegen wekte. Eindelijk konden we gaan. Bij het afkomen kwamen we in een reusachtige ruimte, waar de koffers in alphabetische volg-orde, gerangschikt naar de beginletters van de namen der eigenaars, werden neergezet, om onderzocht te worden. Mijne ervaring was, en ook die van anderen, dat dit onderzoek bij aankomst in ons land op aangenamer wijze geschiedt dan daar.

Amerika heft ook hooge belasting van vele ingevoerde goederen, zooals b.v. van extra kistjes sigaren. Een der passagiers, die naast mij zijn plaats aan tafel had, had 2 extra kistjes sigaren meegenomen, die hem hier in Nederland hadden gekost 2 x ƒ 8,- = ƒ 16,-. Tot zijn bittere teleurstelling werd, naar hij tenminste later vertelde, van hem gevorderd aan invoerrechten 16 dollar, dat is in ons geld een bedrag van ruim 40 gulden.

Een der reizigers, met wien ik op de boot telkens in aanraking kwam, en die, tijdens mijn verblijf in Larchwood bij mijne kinderen, de vriendelijkheid had met zijn zoon ons daar een bezoek te brengen; een Hollansche boer uit Sloterdijk, de Heer K. de Vries ging met zijne echtgenoote en dochter een bezoek brengen aan hun zoon en broeder, die farmer (boer) was in Sheldon (Iowa). Hij had meegebracht een kist puike Hollandsche aardappelen, om deze op de boerderij van zijn zoon te poten. – In Amerika zijn de aardappelen, vergeleken bij die van b.v. Friesland slecht. –

De meegenomen aardappelen mochten echter niet verder vervoerd, en werden in beslag genomen.

 

Aan Ds. Jongbloed, toen nog director van Holland Seaman’s Home, had ik kennis gegeven van mijn komst. De Heer Broekhuizen, de tegenwoordige director, kwam tot mij en anderen, om ons behulpzaam te zijn.

Deze broeder heeft ons goede diensten bewezen, en ons inderdaad geholpen. Nadat ik bij ds. Jongbloed, dien ik van vroeger kende, de maaltijd had gebruikt, en aangenaam in dien familiekring een paar uren had doorgebracht, terwijl mij daar nog een oud Bolswarder groeten kwam; nadat ik in Hoboken op raad van Ds. Jongbloed eenige eetwaren voor de komende reis had gekocht, heeft de Heer Broekhuizen ons naar den trein gebracht, die ’s avonds 10 uur vertrok. Er zijn ongetwijfeld meer goede adressen voor hulpbetoon. Maar persoonlijk kan ik met vrijmoedigheid dit adres aanbevelen aan allen, die plan hebben naar Amerika te gaan. Deze zaak wordt in stand gehouden door de Chr. reformed Church, zeer bijzonder in het belang van landverhuizers uit Nederland. Men kan daar in dat huis, dat misschien 5 minuten ver-wijderd is van de plaats, waar de boot aankomt, vooralsnog geen maaltijd gebruiken. Een kop koffie kan men er krijgen, en ook tegen billijke vergoeding overnachten. Voor bewezen diensten wordt niets in reke-ning gebracht, wat niet wegneemt, dat men geheel eigener beweging, b.v. één of twee dollar geven kan tot steun van deze goede zaak.

 

Des nachts werd doorgespoord naar Buffalo, en vandaar den volgende morgen naar Chicago, waar ik op Zaterdagavond had moeten aankomen. Maar vóór deze groote stad ontspoorde de trein, hetgeen een op-onthoud gaf van ruim 6 uren, zoodat ik Zondagmorgen reeds in de vroegte stond in het groote station van Chicago. Ik gaf te kennen, uit Nederland te komen, en vroeg voorlichting, natuurlijk in de Engelsche taal, die ik wel eenigermate lezen en verstaan kan; wat echter nog iets anders is, dan deze taal goed kunnen spreken en te kunnen verstaan, als deze door Amerikanen gesproken wordt.

Ik meende 8 uur ’s morgens met den trein verder te moeten reizen, maar dit bleek anders te zijn. De trein naar Iowa vertrok niet eerder dan s’avonds 5 uur. Toen besloot ik een poging te doen, om Dr. van Lonkhuizen, vroeger predikant te Rijswijk, te ontmoeten. In het station ging ik naar een informatiebureau, waar men mij zeer bereidwillig te woord stond en gaarne wilde helpen. Door eene vergissing mijner zijde bleek hun dit niet doenlijk. – Ik vroeg naar het adres van den predikant Dr.van Lonkhuizen, maar in de telefoongids was deze naam onder de L niet te vinden. Mij bleek later, dat onder de V had moeten worden gezocht, omdat hij van Lonkhuizen heet.- – Eindelijk was er een vriendelijk beambte, die bij mij bleef en alles deed, om mij goed en afdoende te helpen, waarin hij slaagde. Uit dankbaarheid wilde ik hem iets geven, het geen door hem niet werd aangenomen. Ik kon toen alleen zeggen, dat ik hem zeer dankbaar was voor de voortreffelijke diensten, die hij mij bewezen had. Een auto bracht mij naar een kerkgebouw. Op mijn vraag, wie hier den dienst waarnam, was het antwoord: dr. Van Lonkhuizen, en zoo was ik op de plaats, waar ik wenschte te zijn. De dienst was reeds begonnen. Ik werd naar voren geleid. Na afloop van den dienst maakte ik mijn bekend aan mijn ambtgenoot, die mij meenam naar zijn gastvrije woning, waar ik kon uitrusten en genieten van mij betoonde vriendschap, terwijl ik het voorrecht had ook den middagdienst te kunnen bijwonen. Een vriendelijke broeder, lidmaat der gemeente, uit de provincie Groningen afkomstig, bood aan mij ’s avonds met zijn auto naar de trein te brengen, waarmee ik mijn reis weer moest voortzetten.

Ik moest nu nog ongeveer 30 uren aan één stuk in den spoortrein zitten. ’t Zijn in Amerika enorme afstanden, waarvan wij hier ons moeilijk een voorstelling kunnen maken. Tot Chicago had ik een jongen man van ruim 20 jaar als reisgenoot. Hij sliep al maar door, en gevoelde zich wel. Met de jaren wordt dat vaak wel wat anders. Ik kreeg in erge mate hoofdpijn, was nog altijd verkouden, van rustig slapen kwam al heel weinig, ik gevoelde mij krank. Die spoorreis in Amerika was buitengewoon vermoeiend, en men moest toch verder, al maar door. Die reis in den trein vergde veel van me, en op mijn leeftijd bleek ik daartegen niet goed bestand. Toen ik dan ook ten leste aan het einde van de tocht gekomen was, en te Inwood uitstapte, waar ik mijn zoon Roelof tot mijn blijdschap weer mocht zien, en kort daarna Doeke, dien ik in 9 jaren niet zag, kregen ze, naar zij later te kennen gaven, wel een eigenaardigen indruk. Den indruk, gelijk ze zeiden: Vader is een oud man geworden. – Nadat ik niet zonder ontroering de jonge weduwe van mijn overleden zoon Theunis met haar jongske van enkele maanden had ontmoet, gelijk ook enkele oude kennissen, die mij kwamen groeten in de woning van de moeder mijner schoondochter, zijn we met de auto gegaan naar Larchwood, en kwam ik op de farm (boerderij) die Roelof had te zamen met den gehuwden broer van de weduwe. –

Deze weduwe met haar kind zijn gedurende de zes weken van mijn verblijf op de boerderij daar ook gebleven. Mij bij aankomst niet wel gevoelend, ben ik toen maar terstond naar bed gegaan, en heb de eerste dagen vrijwel aldoor het bed gehouden. Terwijl ’t buiten geweldig woei (’t kan, naar ik later vernam, in Iowa geducht stormen) en ik ongesteld was, kwam van rustig slapen in het allereerst ook niet al te veel. Langzamerhand begon ik mij beter te gevoelen, en kon ik, mij verheugende bij mijne kinderen te mogen zijn, mij eenigermate gewennen aan de voor mij gansch andere omgeving en toestanden.

 

De woning, waarin ik kwam, was hoogst eenvoudig. Ik had een net vrij kamertje gekregen, dat uitzag op den hoofdweg, en op het geboomte van den grooten hof, terwijl van tijd tot tijd een varken of een kalf zich voor mijn raam vertoonde. Ook bleven de deuren van het huis des nachts en bij het uitgaan der bewoners ongesloten, wat ik al een heel rare gewoonte vond.

Er zijn ook betere, veel betere woningen. En in de laatste jaren van overvloed waren er vele bijgebouwd, die gerust met den naam van deftige heerenhuizen kunnen worden genoemd. Hetzelfde vond ik ook bij een later bezoek aan steden als Grand Rapids en Paterson. De huizen zijn dan van hout opgetrokken; in den laatsten tijd niet zelden met uitzondering van het benedengedeelte, waarvoor steen is gebruikt. Over ’t algemeen vond ik in Amerika de woningen beter dan bij ons. Ook de pastorieën. Op practische wijze zijn ze ingericht, met allerlei geriefelijkheden, die voor eene huishouding niet zonder betekenis zijn.

De woning, waarin ik gedurende enkele weken vertoefde lag op een groot erf. –’t Was naar mijne schatting eene oppervlakte van ruim twee pondemaat. Varkens, kalveren en een honderd kippen liepen vrij rond. Op het erf stond ook een oude schuur, waarin plaats was voor de paarden en koeien en waarin hooi en graan kon geborgen. Ook nog enkele andere hokken stonden daar. Alles, gelijk ook de woning, van hout dat blijkbaar niet veel in aanraking kwam met de verfkwast. Er lag ook aan de zijde van de woning een groote hoop van z.g. maïspitten, die voor brandstof uitstekend konden dienen al zijn ze nog al spoedig verteerd, zoodat op voortdurende vulling van kachel of fornuis moet worden gelet. Een paar minuten van onze woning verwijderd was een pomp, die uit den grond het water moest ophalen, en één der huisgenooten kon, heen en weer wandelend, dan het voor de huishouding benoodigde water met een melkbus gaan halen. Wanneer de bewoners met de paarden uit het veld terugkwamen, dan stond bij de pomp een groot gegalvaniseerd vat, waarin water werd gepompt, en waaruit dan de dorstige dieren konden drinken. Ze wisten dan verder den weg wel te vinden naar den stal, waar ze in het bijzonder met maïs werden gevoederd.

 

Men moet weten dat slooten, grachten, vaarten, zooals men deze in het schoone Friesland aantreft, in die streken tevergeefs worden gezocht. En waar ik –laat mij zeggen- bij eene oppervlakte als 1/3 deel van Friesland rijdend over een brug, eenig water zag naar rechts en links, waarin misschien een eend zich kon bewegen, liet ik de auto even stilstaan, om er van te kunnen genieten. En toen ik 22 juni vanuit Orange-City de terugtocht aanvaardde, en we rijdend over Alton-Cherokee te StoomLake kwamen, zijn we een zijweg ingeslagen, om bij een meer te komen. We zijn natuurlijk uitgestapt, hebben er een poosje rondgewandeld, we ondervonden aangename gewaarwordingen, om dan de reis weer voort te zetten.

Vlak bij de woning was, wat men noemde, een ‘cave’. Dat is een hol, waarin de menschen in tijd van nood kunnen vluchten, wanneer een cycloon de landstreek teisteren komt. Waar in de woning een kelder niet gevonden werd, en ook een provisiekamer ontbrak, kan deze ‘cave’ daarvoor dienst doen.

Tot beschutting stonden aan de eene zijde van het huis ook een menigte van boomen. Daaronder ook een niet gering aantal vruchtboomen, die, naar den indruk, dien ik er van kreeg, wegens tijdgebrek op onvoldoende wijze werden verzorgd.

 

Aan den weg (Inwood-Larchwood) vóór onze woning stond een paal, waarop bevestigd was een eenigszins langwerpig ovalen bus, waarin de brievenbesteller, die elken dag eenmaal met zijn auto voorbijreed, de brieven of couranten schoof, en waarin, wat verzonden moest, gelegd kon worden. Een rechtopgezet vlaggetje, aan de postbox bevestigd, was voor de rondbrenger van de post eene aanduiding, om stil te houden, en iets uit de bus te nemen. Er waren woningen, die wel 10 minuten of meer verwijderd lagen van den weg, waarlangs de postbesteller reed. Zoo zag ik soms wel drie van die bussen vlak naast elkander geplaatst. Er zijn dan ook verschillende zeer achterafwonende farmers (boeren) zooals b.v. Hiemstra en mijn neef Tj. Wassenaar, die ik met mijn kinderen bezocht te Chandler (Minnesota), en die dan tweemaal per week naar het op vrij verren afstand liggend dorp gaan, om boodschappen te doen, en te halen, wat de post kan gebracht hebben.

In de grootere plaatsen wordt de post aan huis bezorgd.

Voor zooveel mijne kinderen maar even daarvoor den tijd konden vinden (’t was de tijd van ploegen en zaaiing) gingen we met de auto uitrijden, om bezoeken af te leggen, hetgeen nog al meest in de avond-uren geschiedde.

Zij hadden mij wel aangeboden, mij te leeren de auto zelf te besturen, zodat ik mij dan vrij bewegen kon. Ik achtte echter niet geraden, daarmee te beginnen, wat mij later wel eens gespeten heeft.

Allereerst zijn we gereden naar het kerkhof, waar ik stond bij het graf van mijn zoon Theunis. Met een weenend hart, -maar ook met groote vertroosting. De booze krankheid van kanker had hem aangegrepen. Ruim een half jaar vóór zijn heengaan had hij een slag van het paard in de zijde gekregen, waarvan hij weer herstelde.- Drie maanden vóór zijn dood was hij nog in een insurance (verzekering) gegaan, en was dus door den dokter nauwkeurig onderzocht en goedgekeurd. Onverwacht vertoonden zich ongunstige verschijnselen, en op een desbetreffende vraag gaven de doktoren te kennen dat in de slag van het paard de aanleiding was te zoeken van deze ziekte die bij hem een snel verloop nam. Mijn zoon had zich van mijn komst veel voorgesteld. We zouden elkander aan deze zijde van het graf niet wederzien. Hij schreef mij: “Ik ben weer ziek geworden. Dit zal wel mijn laatste ziekte zijn. De weg is wel hard – maar de Heere is mijn toevlucht. Wie zal dan vreezen?” Hij wist, dat hij sterven moest. Toen de dokter hem dit me-dedeelde, heeft hij, naar mij is gezegd, die boodschap met kalmte aangenomen, en zijn jonge vrouw getroost.

Zie, daar hebt ge nu wel de grootste moeilijkheid van uw naaste dierbare betrekkingen op zoo verren afstand van U verwijderd te hebben. Zoodat men in dagen van ernstige krankheid en bij het naderen van den dood hen niet kan bezoeken, hen niet kan helpen verzorgen, hen niet kan verkwikken door liefdebetoon, en ook geestelijk hen niet kan bijstaan.

Een paar weken vóór ik die ernstige tijding kreeg betreffende de krankheid van mijn zoon, had ik op een avond nog met mijn jongste dochter een gesprek gehad en opgemerkt: “Toen je beide zusters en je broer, toen hij in militairen dienst was, eenmaal zeer krank waren geworden, kwam al spoedig bericht, of vader wilde overkomen. Dan spreekt het kinderhart. Dat kinderhart zal ook zoo spreken in Amerika, maar dan zal ik niet kunnen komen.”

En een 14 dagen later kreeg ik van Doeke een telegram met de droeve tijding: Theunis heeft ernstige kanker, met de vraag: Kan vader komen? antwoord spoedig. Waarop ik moest antwoorden: Ik kan nu niet komen, ik beveel U God.- En kort daarna kreeg ik telegram, dat hij ontslapen was. Het verblijdde mij later te hooren, dat dit door mij gezonden telegram hem nog had goed gedaan. En in Inwood werd mij van verschillende zijden verzekerd dat mijn zoon achting bij al het volk genoot, Christus had beleden en als een Christen had gewandeld.

Dat deed mijn vaderhart goed, al was ik hierover niet ongerust. Ik geloof dat door Jezus Christus, den eenigen Zaligmaker van zondaren, wiens bloed alleen reinigt van alle zonden, de dood voor hem is verslonden tot overwinning, en dat hij in Jezus ontslapen is.

Op zijn graf werd door de weduwe een eenvoudige steen geplaatst, waarop gebeiteld werd: Theunis Prins 1893–1921 Efeze 2 : 8, 9 een schriftwoord dat luidt: Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit U, het is Gods gave. Niet uit de werken, opdat niemand roeme.

 

Hoe gansch anders is de behandeling van een doode in Amerika dan bij ons. Ik was te Orange-City, waar de synode der Chr. Ref. Church vergaderde, in de gelegenheid gedeeltelijk eene begrafenisplechtigheid bij te wonen.

Zoodra er een doode in huis is, wordt gevraagd om den Understaker (begrafenisondernemer). Van dat oogenblik af tot en met de begrafenis is de leiding vrijwel geheel in zijn handen. In Chicago had ik het genoegen het avondeten te gebruiken in de woning van een broeder ouderling, die understaker was, en die mij eenige bijzonderheden van zijn arbeid mededeelde.

Het doode lichaam wordt in het sterfhuis gelaten, of soms ook wel door den understaker medegenomen. Hij zoekt de gelaatstrekken, zoo noodig, wel wat bij te werken. Onder den arm wordt eene opening gemaakt, waarin zekere stof wordt ingespoten, om het lichaam voor bederving tijdelijk te bewaren, ’t geen wel kan geschieden gedurende een paar maanden. De doode wordt een pak kleren aangetrokken, waarin hij bij zijn leven meermalen is gezien. Hij wordt dan neergelegd in een kist, niet zelden met witte zijde aan den bovenrand gevoerd. Mijn zegsman gaf te kennen, dat hij driemaal op uitdrukkelijk verlangen van de zijde der betrokken familie had gehandeld als onder ons gebruikelijk is. Men acht zulks daar in vele kringen eigenlijk een zekere mishandeling.

Na eene samenkomst in het sterfhuis wordt al dikwijls de lijkkist neergezet in het voorportaal van het Kerkgebouw. Waar in Orange-City de Synode gehouden werd, en een zeer geacht br.ouderling gestorven was, werd de Synodale vergadering enkele uren versteld, wegens eene begrafenis en zag ik een stoet van wel meer dan honderd kinderen en kindskinderen, en naaste bloedverwanten, met de weduwe het Kerkgebouw binnenkomen, terwijl verder een groote schare belangstellenden tegenwoordig was. Er werd een gedeelte der H.S. gelezen en een gebed uitgesproken door een vroegeren leeraar der gemeente. De tegenwoordige Dienaar des Woords hield een toespraak in verband met een Schriftwoord uit Joh.11, terwijl een tweede vroegere leeraar de bijeenkomst met dankzegging en gebed sloot.

Alles had een ordelijk en stichtelijk verloop. Een groote schare van menschen ging voorbij de familie, om nog een laatsten blik op den doode te werpen. Gij zult kunnen verstaan, dat ‘t op mij een zeer ei-genaardigen indruk maakte, daar een doode te zien liggen, omgeven aan de zijden van de openstaande kist met kant, en nederliggend in een blauw costuum met boord en strik. Naar mij wil voorkomen, is de grondgedachte van deze dingen, al is zulks niet de bedoeling van onze Hollandsche, Christelijke, Gereformeerde bevolking, die hierin het landsgebruik volgt, om de verschrikking van dood en graf zooveel mogelijk weg te nemen.

De predikant te Inwood, Ds. Dijk, bij wien ik kerkte, heeft mij veel vriendelijkheid bewezen.

Hij bood aan verschillende bezoeken met mij af te leggen, wanneer mijne beide zoons tot hun spijt, door drukken voorjaarsarbeid daartoe minder de gelegenheid hadden. Zoo kwam ik meermalen op aangename wijze met hem in aanraking, was geregeld onder zijn gehoor, wanneer ik niet zelf voorging in den dienst des Woords. Ik ontving al spoedig de uitnoodiging op een bepaalde Zondag voor de gemeente te Inwood op te treden en verklaarde mij gaarne bereid, dit te doen. Wegens de groote afstanden heeft men te Inwood en op zeer vele plaatsen de eigenaardige gewoonte dat ook al de kleine kinderen, tot de zuigelingen toe, naar kerk worden meegenomen. Ik meen wel te hebben opgemerkt, dat er onder onze Hollandsche, Christelijke, Gereformeerde familiën, nog goed bevolkte huisgezinnen worden gevonden, en zoo kunnen er in het Kerkgebouw nog al enkele kleinen zijn, die zich van tijd tot tijd laten hooren.- De moeders en ook de vaders gaan zich dan ook al spoedig met het schreiende kind een kortere of langere wijle verwijderen, wanneer ze merken, dat eenige stoornis dreigt in te treden. Naar mij werd gezegd, geeft soms ook wel de leeraar eenig sein.

Gij begrijpt wel, dat, toen ik daar voorging het kerkgebouw wel iets meer bezet was dan gewoonlijk. Uit verschillende naburige plaatsen waren familiën gekomen, die mij wel wenschten te ontmoeten.

En dat was wederkeerig zoo. Vroegere lidmaten der gemeente, of van naburige kerken; oud-catechisanten of kennissen, of de zulken, die naar den welstand van familieleden in het nog niet vergeten Oude Vaderland kwamen informeeren, of om andere oorzaak.

Uit de omstreken van Bolsward waren daar nogal verschillende personen en gezinnen, die zeer belangstellend vroegen naar familieleden, kennissen, en toestanden. Hoe verblijd waren ze, iemand uit het oude Vaderland terug te zien. Groot, hartelijk was de aandrang in uitnoodiging van menigeen, om eens over te komen, wat ik wel gaarne had willen doen, maar niet kon doen met het oog op mijn verblijf bij mijne kinderen (wat toch voor mij de hoofdzaak was en blijven moest) en ook lettend op den betrekkelijk korten tijd, dien ik daar vertoeven kon.

En voorts… de afstanden!

Wat waren er toen reeds velen, die mij telkens vroegen: Wat dunkt U van Amerika? Waarop ik dan nog al eens antwoordde: Ontzaglijke afstanden; een groot, wonderlijk land, met welk antwoord ze zich niet geheel voldaan gevoelden.

Ze wenschten meer te hooren. En dan heb ik meermalen aan die goede vrienden gezegd, dat ik mij niet bevoegd achtte, om een oordeel uit te spreken over vele zaken en toestanden.- Bescheidenheid diende mij daarvan reeds terug te houden.

Wel had ik indrukken gekregen, en deze deelde ik dan mede. Ze waren ook met name, wat de maatschappelijke toestanden betrof in Iowa, niet onverdeeld gunstig.

En ik heb zoo het gevoelen meegenomen, dat onderscheidene vrienden zich in wat ik opmerkte, konden vinden.

Met verschillende personen en gezinnen heb ik op recht aangename wijze kennis gemaakt. Waar ik ook met mijne kinderen kwam, steeds ondervond ik groote, door mij op prijs gestelde, vriendelijkheid.

Met genoegen denk ik nog aan die bezoeken en ontmoetingen terug.

En velen zullen toen bij onze gesprekken wel den indruk hebben gekregen, dat ik nog veel goeds meende te kunnen zeggen ten gunste van het oude Vaderland.

 

 

Over het huiselijk leven in Amerika kan ik niet veel zeggen. Met het volle gezinsleven kwam ik weinig in aanraking, en dan nog slechts voor zeer korten tijd. Meest bracht ik tegen den avond met mijne kinderen hier of daar een bezoek van een paar uren. Ik ontmoette dan wel een enkelen keer even de volwassen kinderen, voorzoover ze thuis waren en de kleineren konden dan op het ruime erf nog wat rondspringen, of begaven zich ter ruste.

Wie de gelegenheid heeft, eens een week aaneen op verschillende goedbevolkte boerderijen te verkeeren en in burgergezinnen, zal al heel wat kunnen opmerken. Persoonlijk viel mij dit niet ten deel.

Ongetwijfeld zijn ook de toestanden en omstandigheden van de gezinnen nogal uiteenloopend. Zulks is ook hier het geval.- In welk land zal het anders zijn? -Er zijn hier voorbeeldige gezinnen. Ze worden zonder twijfel ook gevonden onder de landelijke bevolking in Amerika, gelijk ook in de steden. Er zijn hier gezinnen, waar tucht en orde ontbreekt,- In Amerika hetzelfde verschijnsel. Ge vindt hier wel huisgezinnen, waar de kinderen hun plaats niet kennen, en een wel wat hoog woord voeren, in die mate zelfs, dat in vele opzichten de gansche omgekeerde orde wordt gevonden, dat n.l. het slotwoord, het beslissende woord eigenlijk aan de kinderen is.- Naar men hoort is zulks ook daar wel het geval. Dit is een groote misstand te noemen, met bittere gevolgen. Niet zelden natuurlijk door de schuld der ouders, die niet gewaakt hebben, die hun roeping niet kenden, en die door zoogenaamde liefde, en door misplaatste toegefelijkheid in dezen weg aan hun kinderen groote schade hebben toegebracht.

Ook verdienen de kinderen, vooral in de groote steden, nog al eens iets meer dan hier. Dat brengt ook al weer eigenaardige gevaren mee. De kinderen als ze wat ouder worden, gaan dan soms al spoedig zeggen, wanneer het ouderlijk woord naar hun gedachte wat al te belemmerend voor hen is, dat ze dan maar liever niet meer in het ouderlijk huis blijven, om – zoo ’t heet – meer vrij te wezen. Ze meenen voor zich zelf wel te kunnen zorgen. Naar ’t mij toeschijnt, kan men moeilijk te veel en te ernstig aandacht schenken aan het huisgezin. Gaat ’t in het huisgezin mis, dan is er weinig verwachting ook voor het maatschappelijk en kerkelijk leven.-

Kweeking, bevordering van het huiselijk leven zal onder den zegen des Heeren rijke vrucht dragen.

 

Wat het maatschappelijk leven in Amerika aangaat, ik zag, gelijk ik U zeide, een zestal weken rond vooral in Iowa, en heb ook wel met onderscheidene personen gesproken over de toestanden op maatschappelijk gebied.- Deze zaak was ook voor menigeen, die naar Amerika toog, van nog al overwegende beteekenis. Men hoopte ’t daar te zullen vinden.- In het voorjaar van 1922 was ‘t 75 jaar geleden, dat de grondslagen gelegd werden der 19de eeuwsche Hollandsche Kolonies in de Vereenigde Staten.

Volgens officieele gegevens waren er in Amerika in

              1850                 -              9845

              1860                 -             28281

              1870                 -             46802

              1920                 -           131262

in Nederland geboren, waarbij dan komen, als zijnde van Hollandsche afkomst – de in Amerika geborenen. Wij begrijpen, dat dit alles te zamen nog al een beduidend aantal wordt. In 1920 waren in Grand Rapids (Michigan) niet minder dan ruim 11000 personen van Hollandsche geboorte. Ook in Chicago –Paterson- Cleveland, Rocherster wonen 1000en van Hollandse afkomst.

De meesten worden op het platteland gevonden, of in kleinere steden als Holland, Muskegon, Zeeland (in Michigan); in en rondom Orange-City, Sioun Center, Hull, Rock Vallij, Sheldon, Inwood enz. In de staat Iowa, ongeveer drie maal zoo groot als Nederland, worden 12571 gemeld als te zijn: geborenen in Holland. De Dutch ref. church telt ongeveer 80000 leden, waarvan 3/4 in Amerika zijn geboren, en 2/3 van de Chr. ref. Church met 97000. Daarbij zijn er ook vrij sterke nederzettingen van de Roomsche Kerk.

 

 

De bedoeling van wie naar Amerika trokken en trekken is zeker niet in de laatste plaats: Verbetering van levenspositie.

Op zich zelf is dit niet als een ongeoorloofde zaak te beschouwen.

Er staat ook in de Heilige Schrift: Vervult de aarde. Maar wanneer nu iemand zijn eigen Vaderland, waaraan wij hechten, verlaat; en misschien voor goed en altijd afscheid gaat nemen van het ouderlijk huis, van naaste verwanten en vrienden (afgedacht van enkelen, die gedreven worden door de zucht, om andere landen te bezien en daar ter dege alles gade te slaan en op te nemen) dan mag hij waarlijk ook wel iets bijzonders daartegenover kunnen plaatsen, om zoo gewichtige zaak voor zich zelf en voor anderen op aannemelijken grond te motiveeren.

En dan kan dat ook wezen: Verbetering van levenspositie.

Of men daarin slaagde? Ik geloof ten deele wel. Broodsgebrek wordt in een staat als Iowa weinig gevonden. Armenbedeeling komt onder de Hollandsche bevolking weinig voor. Een steeds toenemend getal behoort tot den kleinen handelsstand. Enkelen kunnen zich in den groothandel begeven. Ik was in Iowa, en kwam daar bijzonder in aanraking met de boerenbevolking. Natuurlijk zijn in alle plaatsen ook enkele stores (winkels), en banken ontbreken er niet. Ook al weer practisch en gemakkelijk ingericht. Daarin overtreffen de Amerikanen ons. In elk dorp vindt ge meer bijzonder een straat, waar ge de winkels en zakenhuizen vinden kunt. Maar in den regel wonen de zakenmenschen daar niet. Ze hebben elders in de plaats een gehuurde of eigen woning.

In hoofdzaak wordt een boerenbevolking gevonden in de streken, die ik in Iowa bezocht. Menigeen is daar begonnen als farmersknecht, en is later zelf farmer (boer) geworden. De boeren in Iowa hebben een vrij groote farm, soms wel van 200 of 300 acre. In den regel een veel te groote lap grond om deze goed te kunnen bewerken. – In de meer Westersche Staten loopen alle lijnen en grenzen recht Noord en Zuid, Oost en West. Het land is ingedeeld in stukken één mijl lang en één mijl breed. (Een mijl is 320 roeden, en een roede is        16 1/2 voet) Elk stuk land van één mijl lang en één mijl breed noemt men een section (sectie), en tusschen elke sectie is een weg, terwijl de automobile tax (belasting) geheel gebruikt wordt voor de wegenverbetering. De wegen loopen allen recht en zijn in Iowa, Minnesota, en South-Dakota 4 roeden (66 voeten) breed.-

Een stuk grond van 6 sections lang en 6 sections breed, dus 6x6 mijl vierkant noemt men een township, en heeft reeds een kleine regeering. De kleinste regeeringsvorm in de Vereenigde Staten. Daar is een schoolbestuur voor de publieke scholen in dat township, daar is een rechter (justice) en een veldwachter (constable). Met dien verstande: dat zijn allen gewone menschen, boeren, die die functie alleen bekleeden en uitoefenen, als daaraan behoefte is.- Zeg, twee farmers krijgen oneenigheid over vee, dan gaat één naar de constable, en dan wordt de justice (rechter) geroepen, en nu gaat men naar een schoolhuis of ander locaal. De constable dagvaart de mannen, die ruzie hebben en getuigen, eenige buren zijn juryleden. Mederechters. En nu wordt de zaak behandeld en uitspraak gedaan. Elk krijgt daarvoor zeker bedrag. De justice (rechter) de constable (veldwachter) en de juryleden. De veroordeelde moet dat betalen. Dit is al het salaris, wat deze beambten ontvangen.

Den volgenden dag zijn ze allen weer aan het werk op de boerderij.

Na de township komt de county, dan de State, en daarboven de Vereenigde Staten.

 

Het land in Iowa is eenigermate heuvelachtig, een weinig op en neer gaande. Ik bracht met mijne kinderen een bezoek aan familie van lidmaten mijner gemeente te Lebanon; ook Carnes bij Orange City; ook Hiemstra en mijn neef Tj. Wassenaar en zijne vrouw, allen zeer vele uren van elkander verwijderd en overal werd hetzelfde gevonden. We zagen steeds corn (maïs) velden, een weinig haver (niet zooals men dat in Friesland ziet) een groot aantal varkens (vele farmers hebben 100, 200 of meer varkens) en daarbij een menigte kippen. Voor hooi gebruikt men er veel alfalfa, een soort klaver. Dit hooi is zeer krachtig, bijzonder geschikt voor melkvee, en brengt veel op, en kan drie maal per jaar gemaaid worden.

Wat de maatschappelijke toestand in de Vereenigde Staten aangaat, kan gezegd worden, dat thans de industrie bloeit, en het boerenbedrijf kwijnt. De balans is geheel naar één kant geslagen. Naar mij nog kort geleden Ds. Heijnen, met wien ik op zoo aangename wijze kennis maakte, die vroeger zelf farmer (boer) was, en nu met eere de Kerken dient,- schreef, moet er in de groote steden overvloed van werk zijn; er wordt veel geld verdiend, vooral kunnen timmerlieden en metselaars werk vinden. Doch op het platte land is het voor velen drukkend. Niet alleen de vele eigenaars die hun land veel te duur kochten in den gansch abnormalen oorlogstijd, ook zij, die geen land kochten lijden er onder.

Niet het minst zij, die huren voor gereed geld van 6–10 dollar per acre; ook wel terdege zij, die op deze wijze huren, dat de verhuurder van de opbrengst krijgt 2 deelen, en de huurder 3 deelen (of half om half) waarbij dan alle arbeid voor den huurder is, en waarbij dan nog komt de huur voor weide en hooiland, waarvoor per acre 8–10 dollar wordt gegeven. De toestand van de boeren is, dunkt mij, in Iowa tegenwoordig ongunstig. De prijzen liepen met den oorlog op ongewone wijze omhoog.- De menschen hebben ook daar, gelijk zulks ook hier het geval was, te weinig bedacht, dat zulke tijden steeds weer door andere worden gevolgd.

Maïs werd anders verkocht voor 40 of 50 cent per buskel; toen gaandeweg hooger tot over de 2 dollar. De dollar kreeg bij menigeen nog meer bekoring dan deze reeds had. Het land werd verkocht, gekocht; weer verkocht en gekocht, voor altijd hoger bedrag. Van 150–175 dollar tot 3-, 4-, 5-, 600 dollar toe per acre.- Dat was nog al een gemakkelijke manier –zoo dacht men– om geld te krijgen, niet recht verstaande, dat ’t eigenlijk niet veel meer was dan schijn-welvaart. En hoewel ’t altijd is: Na abnormale stijging komt er neerslag (gelijk dat ook in ons land wordt gezien)- wordt door een mensch in zijn kortzichtigheid daarmede niet ernstig gerekend.- God heeft toen ook wel met blindheid geslagen, daar en hier, zoodat dwaasheden werden gedaan.-

Door den terugslag zijn vele boeren arm geworden, velen meer dan arm. Ik ontmoette een farmer, die ook door noesten vlijt was vooruitgegaan, en vooral in oorlogsjaren een aardig kapitaaltje had gekregen. Zijn zoon zou ook farmer worden, de vader borg. Een groote farm werd gehuurd. De zoon kreeg een ernstig ongeval. De farm kon gemakkelijk overgedragen aan een ander. Dat ongeval was in Gods hand het middel, waardoor de vader voor ruïnering bleef bewaard.

Ik sprak iemand, uit de omgeving van B., een oppassend jonge man, thans gehuwd, die met een ander ook land ging koopen, voor veel te hoogen prijs. Toen kwam de terugslag (de drop). Hij raakte al zijn spaarpenningen kwijt. En meer dan dat.

Een derde, dien ik ontmoette, behoorde tot de welgestelden, kocht land tot veel te duren prijs, en moest zijn prachtige woning weer verlaten.

Met mijn zonen bracht ik ook een bezoek aan een jongen farmer, die mij zeide: Als ’t er op aankomt, zijn van de honderd boeren negentig bankroet.

De vrachtprijzen der spoorwegen (alles moet per spoor verzonden) verslinden bijna de helft der werkelijke waarde van de landbouw-producten.

Ds. Heijnen schreef mij het volgende: “Een bushel tarwe, verbouwd in Montana: is één dollar (100 Amerikaansche centen) waard in Chicago aan de markt, doch de boer in Montana krijgt slechts 50 à 60 centen. Zoo is het met aardappels in Minnesota; de Chicagomarkt is nog over een dollar de 100 pond, doch de boer in Minnesota krijgt slechts 30 centen de 100 pond. Een klein verhaaltje dat werkelijk gebeurd is bijna een jaar geleden. Een groote schapenhouder uit de Bergstreken verzond eenige wagonvrachten schapen naar de markt te Omaha, Nebraska.- De groothandelaar die de schapen ontving, schreef aan den afzender: 70 dollar te kort op de vracht. De schapenhouder schreef terug: geld heb ik niet, maar ik wil U nog wel een wagonlading schapen zenden, om de vracht der vorige te betalen. En de groothandelaar in Omaha antwoordde: Geen schapen meer zenden! Dus de schapen betaalden niet voor hun eigen vracht.

Er is een vleugje van verbetering op te merken. Maar zullen de boeren door deze zware tijden heenkomen, die sommigen niet in bijzondere mate schijnen te drukken, dan zullen ze gewis de uiterste zuinigheid moeten betrachten, ook om mogelijke schulden af te lossen, en dan zal m.i. menigeen niet onverstandig doen, voorloopig althans, de auto af te schaffen, en terug te keeren tot de buggij (den eenvoudige chaise).

 

 

Velen moeten harden arbeid verrichten. En wilde men zich hier leenen tot wat men daar moet doen en doet, dan kwam men hier ook verder. De boerinnen verkeeren daar in ongunstiger conditie dan hier. Vergeleken bij daar hebben de boerinnen ’t hier als dames. Velen zouden hier al spoedig gereed zijn om te zeggen: ’t is een slavenleven. Er is niet gemakkelijk hulp te krijgen (velen gaan liever naar de fabrieken), en tegenwoordig kan ook die hulp niet worden betaald.-

Ze moeten alles zelf doen. De huishouding in orde houden, brood bakken, wasschen, kippen verzorgen enz. Een man mag zich gelukkig rekenen, wanneer hij een vrouw mocht krijgen, die zich geeft om alles nog in goede orde te houden. Anders komt ge ook daar te staan voor eigenaardige toestanden.

Verschillende broeders, die ik ontmoette (ze waren reeds jaren in Amerika en hadden dus ook nog wel voor oogen de tijden van vroeger) gaven te kennen: Een werkman leeft hier wat gemakkelijker, door eenige meerdere verdienste, terwijl vele levensmiddelen goedkooper zijn,- Het houden van kippen is bijna voor ieder mogelijk, en ook is vleesch daar minder duur dan hier. Maar – voegden ze er bij – zoo we, in het oude Vaderland ’t konden hebben als hier, we gingen gaarne rechtsomkeert met U terug.

En ook zeiden ze dit: Laten de menschen, die ’t wat goed hebben, er niet aandenken, naar Amerika te gaan. Ik heb aan een moedertje, die nog wel gaarne haar hier achtergebleven kinderen bij zich wilde hebben, hetgeen ik goed verstaan kon, en die mij opmerkte: “Dominé mat net al te raer baere als hij wer thus komt”, gezegd: neen, maar ik geef U dezen raad: Laat wie overkomt, toch geheel eigener beweging handelen, en zeg eerlijk, hoe alles is.- En ouders zullen verstandig handelen, om hun kinderen niet op al te jeugdigen leeftijd te laten trekken.

 

Wat aangaat de scholen, –de publieke school is de trots van het Amerikaansche volk, en na den oorlog is zulks nog meer het geval. In den staat Iowa staat elke twee mijlen een schoolhuisje, waarin de jeugd der farmers onderwezen wordt,– het onderwijs laat wel eens wat te wenschen over. Er is maar één onderwij-zer aan elke school, bijna uitsluitend een onderwijzeres, die soms 8 klassen onderwijzen moet. En als dan zulk een onderwijzeres, zelf vaak nog jong en onervaren, ook bij goeden wil, niet ten volle voor haar taak berekend is, dan behoeft ons zulks immers niet te verwonderen. Onder de Hollandsche bevolking gevoelen de Chr. Ger. meer voor de Christelijke school dan de Dutch ref.- De Chr. Geref. hebben zich met kracht toegelegd op Christelijk onderwijs. En de Heere gaf rijke zegeningen. Op onderscheiden plaatsen wordt de jeugd onderwezen op degelijke wijze naar eisch des Verbonds. Doch deze scholen moeten geheel door de ouders bekostigd worden. Ook de Roomschen en vele Lutherschen hebben hun eigen scholen. Doch verreweg de meesten worden onderwezen op de publieke scholen, ook de groote meerderheid van de kinderen van Hollandschen bloede, vooral van hen, die op farms leven.

Men moet verstaan dat de afstanden groot zijn. En al is nu door het algemeen gebruik der auto’s de afstand veelszins verkort, ’t gaat toch moeilijk, jonge kinderen met een auto naar school te laten gaan. Ouderen doen dat wel. Vele jongelingen en ook jongedochters gaan per auto naar een hoogere school en keeren daarmee ’s avonds weer naar huis terug.

Ik ontmoette in Inwood een broeder, die beslist voorstander is van Chr. onderwijs, en zich bezwaard gevoelde zijn kinderen naar de publieke school (staatsschool) te zenden, en die nu pogingen aanwendt, elders een farm te huren. In Inwood is geen Chr. school. Wel een Chr. Summerschool, waarop 13 leerlingen waren. Voor de vacantie (2 maanden) neemt dan het Schoolbestuur een onderwijzeres, om Chr. onderwijs te geven. Zulks valt zeker te waardeeren, al blijft het een gebrekkig hulpmiddel, en op sommige plaatsen is het een begin geweest, waaruit een Chr. School geboren werd. Eén van de verblijdende verschijnselen, mag echter genoemd worden de langzame, maar bestendig doorgaande toenemende begeerte naar positief Chr. onderwijs.

Toen ik in Grand Rapids een hoofd der School bezocht, dien ik van vroeger kende, heb ik ook zijn school gezien met 600 leerlingen met goede leerkrachten en leermiddelen en verschillende dingen: practisch.

Ik zag een photo, waarop 600 kinderen stonden met de onderwijzers. Ik zag daar ook iets, dat bijzonder mijn aandacht trok. Dat is iets voor al de groote steden. Of ook iets dergelijks in ons land gevonden wordt, is mij onbekend. Daar is ’t iets zeer gewoons in groote scholen en bij groote werkplaatsen. Het is de z.g. firedrill, d.w.z. een oefening, telkens weer gehouden, in de veronderstelling dat er brand uitbreekt. Een der kinderen heeft dan de leiding en de anderen volgen.

Ze krijgen daarin onderricht en hebben van tijd tot tijd een oefening.

Op geheel onbekende tijden trekt de inspecteur van het onderwijs of het hoofd der school aan een bel; en onmiddellijk verlaten dan de kinderen, alles achterlatend, het schoolgebouw, en gaan naar buiten. In ongeveer 2 minuten zijn dan al de 600 kinderen in veiligheid.

Het politieke leven is onder de bevolking weinig ontwikkeld. Er is nog wel strijd bij de verkiezing van een president, maar daarbij is dan wel de vraag: Wat zal ’t geven? En ook wel andere.

Maar een strijd tusschen politieke partijen als hier, is daar iets ongekends. Ds. van Lonkhuizen van Chicago, waar een talrijke Hollandsche bevolking is, zeide mij, dat hij daar een vereeniging voor dit doel had helpen oprichten. Wegens gemis aan belangstelling is die vereeniging weer verdwenen.

 

Betreffende het kerkelijk leven in Amerika heb ik wel kunnen opmerken, dat het sectewezen daar welig tiert, dat er eene groote menigte wordt gevonden, die niet gaarne den naam van godsdienstig te zijn, zou willen missen, die alleszins godsdienstig zijn, maar van wie men toch wel den indruk krijgt, dat er – laat ik ’t zoo zeggen – niet veel gevonden wordt van een afsteken naar de diepte. En in positief Christ. kringen wordt ook de klaagtoon niet gemist over inzinking.

De kerkediensten worden onder de Hollandsche belijdende bevolking op vrijwel gelijke wijze gehouden als bij ons gewoonte is. Men vergadert, vooral in steden als Grand-Rapids en Paterson, in groote, ruime kerkgebouwen, en onder de vloer van het kerkgebouw vindt men een zoogenaamd basement (gelijk dat ook bij tal van particuliere woningen wordt gevonden) waarin verschillende uitnemende vergaderlokalen voor den Kerkeraad, de catechisatie (met de noodige hulpmiddelen), vereenigingen; daarbij een stookplaats en zoo meer. Heel wat beter dan in vele Nederl. kerken gevonden wordt. Alles practisch ingericht. Daaraan zijn vele onkosten verbonden; maar voorzoover ik kon naagaan, gaf dit geen moeite. In Chicago zou de gemeente, waarbij Dr. van Lonkhuizen leeraar was, volgend jaar verhuizen. Men had daar aangekocht een degelijk, schoon kerkgebouw van de Duitsche gemeente voor een bedrag van 70.000 dollar, in ons geld ongeveer f. 180.000,- Maar het geld voor de termijnbetalingen noodig, kwam gemakkelijk binnen, zoodat, toen ik daar preekte, werd bekend gemaakt, dat de geldverzamelaars voor deze zaak voorloopig niet meer noodig hadden.

Er was in de Chr. Ref. Church in Amerika nog al niet geringe beweging. Op verschillende plaatsen is er twisting over de vraag, of voortaan ook in de Engelsche taal zou worden gepreekt; een vraag, die door de Stadskerken voorloopig beantwoord werd op deze wijze, dat gepreekt wordt beurtelings in het Engelsch en in het Hollandsch, of 2 diensten in het Hollandsch., en één in de Engelsche taal, en in sommige streken worden reeds al de diensten in het Engelsch gehouden. Ik ben geneigd het gevoelen te deelen van hen, die meenen, dat de Nederlandsche taal op den duur geen toekomst zal hebben. Het onderwijs wordt hoofdzakelijk in de Engelsche taal gegeven. Op straat, in de werkplaats, in de trein, bij handel en verkeer wordt Engelsch gespoken. In de gezinnen van de uit Nederland gekomenen, wordt de Nederlandsche. taal zeer dikwijls in dialect gesproken; maar velen van hen, die in Amerika geboren zijn, kunnen thans in hun spreken niet meer met de Hollandsche. taal terecht.

Dat komt voor een deel, omdat de groote massa van geëmigreerden behooren tot de arbeiders en boeren.

Daar komen ze bij elkander wonen.

Uit Zeeland, die in huis Zeeuws spreken.

“ Groningen “                Groningsch      

“ Gelderland                  Geldersch       

“ Friesland                     Friesch            

Op den Zondag hoort men van den kansel Hollandsch spreken. De Amerikanisatie zal wel een kwes-tie van tijd wezen. De Nederlandsche taal te spoedig loslaten in de prediking zou het Geref. karakter, het beginsel schade kunnen doen. ’t Is ongetwijfeld wel van belang, dat de kinderen Hollandsch blijven leeren, en dat ze niet onbekend zijn met onze taal, om zoo den toegang te hebben tot de Hollandsche geschriften. Anders dreigt een gevaar van oppervlakkigheid, een minder rekenen met de zuivere beginselen, een opgaan in practische vroomheid, zonder voldoende acht te geven op de beginselen.

De ouderen van Godvruchtige gezindheid; zij onder hen, die de waarheid naar de Geref. opvatting liefhebben, zij zullen het wel redden; maar de vraag kan wel gedaan, niet zonder bezorgdheid: Wat zal er van hun kinderen en kindskinderen worden. “De Pelagiaansche oppervlakkigheid en de Armeniaansche werkheiligheid heeft door het methodisme een stempel gedrukt op het Amerikaansche leven.” zegt Dr. H. Bouwman.

 

Ook over het onderwijs van Dr. Jansen, Professor aan het Calvin College, werd veel gesproken. Deze kerkelijke procedure eindigde met de afzetting van Dr. Jansen. Of daarmede de rust in de kerken zal terug keeren, staat wel te vreezen, maar zal de tijd leeren.

Ook waren de gemoederen zeer in spanning, over de zogenaamde Scoun-Centre kwestie, waarbij een gansche kerkeraad was afgezet. De Synode heeft dat niet goedgekeurd. Gevorderd werd van de classis Scoun-Centre en van den predikant schuldbelijdenis, hetgeen ze reeds deden. We hopen – schreef mij Ds. Heijnen – dat er nu wat rust in de gelederen komen zal. Er is door deze zaak veel geestelijke en zedelijke schade toegebracht aan onze Kerken.

 

Ik had reeds onderscheidene kennissen en vrienden gekregen; op recht gulle en hartelijke wijze, die ik niet vergeten zal, werd ik door velen bejegend en in de woningen ontvangen; de liefde van mijne kinderen, ook van mijn schoondochter had mij verkwikt; ze hadden alles gedaan, wat onder hun bereik lag, om mij mijn verblijf te veraangenamen; ik heb met hen over veel kunnen spreken, nam afscheid van mijn schoondochter en haar kind en ook van de familie Jansen, die mij veel vriendelijkheid bewezen had; en ik had mij vast voorgenomen, niet ineens te sporen van Inwood naar New-York, maar een paar rustpunten te nemen, en wel in Chicago en Grand-Rapids.

Met Ds. Dijk reed ik naar Orange-City, waar de Synode der Christian Reformed Church vergaderen zou. Er is ook te Inwood een Dutch Reformed Church, waarvan we zouden zeggen dat ze vereenigen moesten. Ik ontving ook eene uitnoodiging, om daar voor te gaan. Door bijzondere omstandigheden kon dit niet geschieden op den gevraagden tijd, en een avonddienst kwam minder gelegen.

In Orange-City vergaderde de met bijzondere spanning tegemoet geziene Synode der Chr Ger. Kerk. Ik wenschte bij te wonen de ure des gebeds, en de zittingen van den volgenden dag. Langer kon ik niet blijven. Met vele ambtgenooten en anderen maakte ik daar kennis, terwijl ik thuis was bij de familie Jansma, vroeger in Dokkum woonachtig, die mij zeer gastvrij ontving. Roelof was ook gekomen, en bracht mij met zijn vriend, ook een predikantszoon, met de auto naar Funda, waar ik van hem afscheid nam, om hem misschien aan deze zijde des grafs niet weer te zien.

Ik wenschte wel, dat mijn kinderen mee terugkeerden mits ze zulks zelf ook zouden begeeren. Het farmer leven beviel hem, naar hij zeide, goed. Hij wilde gaarne eens weer het ouderlijk huis zien; kon soms sterk daarnaar verlangen, maar ’t lachte hem niet toe, om hier den arbeid weer op te nemen. Ik heb wel gemerkt, hoe ook daar onder hen, met wie ik sprak, de familiebanden trokken, al valt niet te ontkennen, dat daarvan wel eens meer blijk kon worden gegeven. Ik wekte dan ook telkens op om toch geregeld aan ouders en naaste familieleden te schrijven. Het heeft veel voor, wanneer men meent, de zee te mogen en moeten oversteken en van hier naar daar te verhuizen,- dat dan een gansch huisgezin kan gaan. Dan worden ouders en kinderen niet zoo uit elkander geslagen.

 

De trein bracht mij met ontzaglijke snelheid naar Chicago, een stad groot als een provincie, die zich verwonderlijk snel ontwikkeld heeft. De geschiedenis dezer stad levert bewijs van wat met volhardende energie en wilskracht kan worden tot stand gebracht, en die in groote mate het Amerikaansche volk eigen is, gelijk ook de oorlog der laatste jaren wel heeft getoond. Ruim een eeuw geleden begon men deze stad te bouwen, en thans is daar een wereldstad met veel meer dan 2 millioen menschen.

Chicago is genoemd het hart, waar de tallooze aderen en slagaderen samenloopen van al de nieuwe verkeerswegen, waardoor het levensbloed van bedrijf en handel uitstroomt nara allen kant, om vandaar weder terug te stroomen. In 1870 telde Chicago reeds 360.000 inwoners, maar in 1871 heeft een ontzaglijke brand de stad geteisterd, waarbij 17.450 gebouwen verbranden, waaronder het stadhuis, het postkantoor, 41 kerken, 32 groote hotels, 100.000 menschen waren opeens van huis en goed beroofd, ruim 200 menschen verloren het leven, de schade bedroeg 500 millioen gulden.

En toch begon men terstond weer op te bouwen en nu is Chicago een stad van de grootste beteekenis. En de man van Chicago leeft in het vertrouwen, dat zijn stad na eenige jaren de meerdere zal zijn boven New-York. Uit alle natiën zijn hier bijeen, er zijn wijken, waar men niet zonder levensgevaar kan komen.

Tal van Chineezen zijn er en negers, en zeer veel joden.

Een broeder had aangeboden mij te willen rondrijden, en zoo heb ik daar in een paar dagen nog veel kunnen zien.

Het drukke handelsgedeelte, waarvan men zich geen voorstelling maken kan, beroemde parken en deftige wijken. Groote woonhuizen van de rijken zijn er, machtige handelspaleizen.

Parken met een gezamenlijke uitgestrektheid van bijna 3.000 Acres. Ik zag het museum voor na-tuurlijke historie; en merkwaardig vond ik, dat in een vijver lag, een reproductie van een schip, waarmee Columbus voor het eerst in Amerika landde.

De Universiteit van Chicago is beroemd, telt duizenden studenten, en kwam tot stand door de groote vrijgevigheid van sommige millionairs. Vooral Rockefeller heeft door aanzienlijke schenkingen aan deze grootsche Stichting zijn naam verbonden.

Men heeft ook in Chicago de zogenaamde Vereenigde Slagerijen, die voor een groot deel Amerika voorzien van goed vleesch. In Dr. H. Bouwman’s “Amerika, 1912 wordt gezegd: Jaarlijks worden hier verhandeld 3 à 4 millioen stuks rundvee, 7 à 8 millioen varkens, 4 à 6 millioen schapen en 100000 paarden. Van al dit vee wordt ongeveer het drie vierde deel in de groote slagerijen gedood, verwerkt en verzonden. 30000 werklieden, die een eigen wijk bewonen, zijn hier bezig. Daar is vrije toegang voor de bezoekers. Dit is overal zoo in Amerika. Groote bereidwilligheid, om iets te laten zien in fabrieken.

Ook wel in ziekenhuizen, zooals ik b.v. ondervond, toen ik Ds. Dijk vergezelde naar Sioux Falls, waar eene zuster der Gemeente door hem werd bezocht.- We konden nog al vrij rondwandelen, konden ook zonder geleide b.v. de operatiekamer bezichtigen.

Persoonlijk had ik, al was er vrije toegang, niet de minste begeerte om nader met dat groote slagersbedrijf in Chicago kennis te maken, en van nabij alles te bezichtigen.

 

 

Op Zondag 25 Juli nam ik de dienst waar voor mijn ambtgenoot Dr. van Lonkhuizen, die als afgevaardigde ter Synode in Orange-City moest zijn. Met verschillende broeders en zusters heb ik daar aangenaam mogen kennis maken, ontmoette er nog een verwijderd familielid; ook een jongedochter, afkomstig uit Wons, die onderwijzeres was in Chicago en Mr. Fokkema, die familie in Ferwerd had, gaf mij bij een bezoek aan de “Christian High School”, zeer welwillend eenige inlichtingen.

 

 

Maandag 26 Juli moest ik de gastvrije pastorie weer verlaten. Ik moest weer verder. Br. W., die mij bijzondere diensten bewezen heeft, kwam met zijn auto voor, en reed mij naar het Station. De trein bracht mij naar de schoone stad Grand-Rapids met haar vele -vooral ook meubelfabrieken. Ik had een uitnoodiging ontvangen van de familie G. Schaafsma, vroeger lidmaten der Gereformeerde Kerk te Bolsward, om bij hen te komen logeeren. Wat heb ik enkele recht genoeglijke dagen in dat gezin mogen doorbrengen, en hoe hebben zij, gelijk ook hunne zonen, alles gedaan om mij ’t verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken.- Ook een andere vriend –Oud Bolswarder- heeft met mij rondgereden; maar ’t meest is met mij br. G. Schaafsma op stap gegaan, om een kort bezoek te brengen aan verschillende gezinnen en kennissen, die óf vroeger lidmaten mijner gemeente waren, òf in Bolsward familieleden hadden wonen, van wie ik gaarne de groeten wilde overbrengen.-

Zuster Schaafsma, die goed kan koken, had in hoofdzaak zich gehouden aan de Friesche leefwijze en aan de bereiding van alles, zooals ze dat hier gewend was.- Dat deed mij ook wel genoegen, en dan behoeft b.v. het vleesch in Amerika niet meer al te veel onder te doen bij wat wij hier mogen genieten.- Trouwens, mijn jongste zoon had mij reeds in Larchwood gezegd: “Men moet er niet van spreken, dat de maaltijd in Amerika die in Friesland overtreft. ’t Lijkt er niet na.- Wat betreft de maaltijd heb ik mij niet verbeterd, maar ben voor goed achteruitgegaan” Anderen spreken misschien anders, zooals dit meermalen het geval is.

 

Vanuit Grand-Rapids bracht ik met de familie Schaafsma (de zoon heeft een auto) een bezoek aan de schoone stad Calamazzo, vooral ook om het gezin te bezoeken van mijn zwager H. Botma, die vele jaren geleden naar Amerika vertrokken was. Onder Gods voorzienig bestuur zijn daar de beproevingen en zwarigheden des levens dat gezin niet voorbij gegaan. We hebben nog geruimen tijd kunnen rondwandelen, en we hebben, gelijk gij verstaan zult, verblijd elkander na vele jaren weer te zien, over velerlei met elkander gesproken.

In Calamazoo woont ook de jongste, gehuwde zoon van br. Schaafsma. Het deed mij veel genoegen, te mogen vernemen, hoe mijn oud-catechisant een goede maatschappelijke positie had verkregen, en hem als echtgenoot en vader gelukkig te mogen zien.- Den oudsten zoon ontmoette ik elken dag.- Waar zijne vrouw een uitstapje maakte naar Nederland, vertoefde hij tijdelijk niet in eigen, mooie, geriefelijke woning, maar had intrek genomen in het dicht bij zijnde ouderlijk huis.

In Grand-Rapids heb ik den dienst waargenomen van Ds. De Jong, ook een Fries van geboorte, die, naar ik meende wel te kunnen opmerken, bij erkenning van veel goeds, dat in Amerika gevonden werd, het oude vaderland nog niet vergat.

Ik heb in deze stad genoegelijke dagen doorgebracht, heb er vele kennissen ontmoet, en betrekkelijk veel kunnen zien; o.a. had ik gelegenheid te bezichtigen het schoone gebouw van de theologische school der Chr. Ref. church, dat op een zeer uitgestrekt terrein kostelijk gelegen is. Ik heb den indruk meegenomen, dat ’t in Grand-Rapids goed en aangenaam wonen zal zijn.

Hier was intusschen mijn zoon Doeke bij mij gekomen om nog enkele dagen mij gezelschap te houden, en tot de boot uitgeleide te doen. Ook bij hem bleek weinig verlangen, om blijvend naar Nederland terug te keeren.

Hij is dan ook reeds Amerikaansch burger.-

Na den Zondag zijn wij vertrokken naar Detroit, waar we één der groote fabrieken van Ford bezichtigden. Bij vergissing kwamen we niet in de autofabriek, hetgeen anders het doel van de reis was, en waar men kan zien, hoe bij het inkomen in de fabriek de eerste hand gelegd wordt aan het vervaardigen van een auto, terwijl men aan het einde van den rondgang de auto ziet wegrijden.

 

 

Van Detroit ging de reis met een prachtige boot over het Eriemeer naar Buffalo. We moesten daar wezen, om den grooten waterval “DE NIAGARA” te zien. Reeds had mij Dr. van Lonkhuizen gezegd, dit vooral niet te verzuimen.

In de streken, die ik ben doorgetrokken, was van veel natuurschoon geen sprake, al zag ik schoone plekjes en vond ik b.v. de omstreken van Paterson mooi. Wel wordt het Yellow- stone park om zijn merkwaardige bijzonderheden geroemd, en zijn er ongetwijfeld wonderschoone streken in dat groote land, maar daar is moeilijk iets te vergelijken met de Niagara-waterval. Dat is hier één van de indrukwekkendste plaatsen uit de schepping, die predikt de grootheid Gods, en waar de mensch zijn nietigheid gevoelen kan. Met geweldige vaart wordt ten slotte het water uit het Ontario meer langs de Niagara rivier voortgedreven tot op de plaats, waar de bodem plotseling over de geheele breedte van den stroom wordt afgebroken en waar een watermassa van 12 millioen kubieke voet per minuut neerstort naar omlaag, ongeveer 160 voet.

 

 

We zijn van de Niagara gegaan naar Paterson, waar ik bij Ds. Holverda die met zijne vrouw afkomstig is uit de omstreken van Anjum, op aangename wijze heb doorgebracht. Ook daar zag ik weer, hoe de pastorieën in Amerika over ’t algemeen die in Nederland overtreffen, wat gezelligheid en geriefelijkheid be-treft. Ds. Holverda was in vroeger jaren hier werkzaam bij den boer, had veel lust tot onderzoek, heeft nog les gehad van mijn zwager Ph. Roorda, was nog al bekend met Ds. Langhout, destijds predikant te Anjum, ging naar Amerika in een fabriek werken, en heeft ten slotte terwijl zijn broers bij hem thuis waren, en zijne vrouw zich een goede hulpe toonde, door volhardenden ijver, onder Gods voorzienige leiding zijn begeerte gekregen, en ook hij dient de kerken met eere.

Ook daar ontmoette ik weer oude kennissen; een br. ouderling Steen, die in een zijdefabriek (deze zijn nog al in Paterson) welke ik bezichtigen mocht, een uitnemende positie heeft, en die bij ons spreken ook over de Vrije Universiteit te Amsterdam, waar ik eenmaal het voorrecht had te studeeren, de gedachte uitte, dat de Gereformeerden in Amerika zonder veel bezwaar een voortreffelijk passend Universiteitsgebouw zouden kunnen ten geschenke geven. Deze bood nog aan met ons een rit per auto te maken, zoodat ik daardoor in de gelegenheid werd gesteld, de inderdaad schoone omstreken van Paterson te zien.

 

Nu was er niet veel tijd meer over. We gingen naar New York, waar een paar dagen later ook Ds. Holverda kwam, die onze leidsman was, om nog – zij ’t vluchtig – een en ander te zien. Met een Ferry-boot maakten we een tocht over de Hudson-Rivier; we zijn geweest in de Broadwaystreet, waar de millionairs te vinden zijn, zagen het aquarium, gingen met de tram onder de Hudson-Rivier door, kwamen met een lift op het platte dak van de Equitable building”, een gebouw van veertig verdiepingen, vanwaar we de stad New York konden overzien.

 

 

Mijn papieren moesten nog nagezien, en goedgekeurd. En toen gingen we naar de boot de “Nieuw Amsterdam”. Mijn koffer, uit Fulda verzonden, bleek reeds aangekomen. Reeds waren de koffers ingeladen, en de handbagage in de hutten gebracht. Om 12 uur zou de boot in zee steken met ongeveer 700 passagiers en een volle lading. Zooals gewoonlijk inspecteerde de eerste officier het gansche schip. In een der achterruimen bemerkte hij iets verdachts. Onmiddellijk liet hij de brandweerbrigade van het schip optreden, en ging zelf in het ruim, waaruit reeds rookwolken opstegen. De plaats van den brand kon men niet ontdekken, naar Hoboken werd gevraagd om hulp, die spoedig kwam. Aan de passagiers werd gelast de boot te verlaten. Ze moesten de handbagage uit de hutten meenemen. Al maar door werd water in het ruim gespoten. Meerderen raakten bedwelmd, een enkele verloor het leven. Eindelijk daalde een brandweerman, voorzien van rookhelm, af in het ruim, om de plaats van het smeulende vuur op te zoeken. Deze poging slaagde, en spoedig daarna had men het vuur in bedwang, en was het gevaar voor zinken geweken. In alles was hier Gods goedertieren beschikking op te merken. Ware zulks op volle zee gebeurd, de ramp zou niet te overzien zijn geweest. Toen bekend werd, dat de boot 3 dagen later voer, ben ik weer naar Paterson gegaan, waar ik Zondagavond nog mocht voorgaan in den dienst des Woords, terwijl ik voor- en namiddag preekte in Middle-park.

Mijn zoon Doeke bracht mij naar de boot.- We namen afscheid van elkander. En waar mijne jaren klimmen, zal ik ook hem wellicht niet weerzien aan deze zijde van het graf.

Met de “Nieuw Amsterdam”, ook een kolossaal schip, maar nog al van kleiner afmeting dan de “Rotterdam”, heb ik de terugreis aanvaard. Op deze boot was ook een br. diaken uit Chicago, dien ik daar reeds had gesproken. Hij ging met zijne vrouw de familie in Groningen bezoeken.

Ik had drie Duitschers bij mij in de hut. Ze wenschten ook eenige tijd bij familie door te brengen, om dan weer terug te keeren.- Twee waren nog al op leeftijd. De een, een ongeveer 60 jarige, naar ’t mij toescheen, een goedaardig man, een uurwerkmaker. Voorts een 70 jarige en de derde, een nog jonge man, van wien zoo nu en dan wel bleek, dat hij niet tot de afschaffers behoorde. Alléén een hut te hebben of met kennissen, behoort wel tot de genoegens van een zeereis.

 

 

In Amerika is ’t officieel droog, maar er wordt, naar men zegt, bedektelijk nog veel gedronken. Eén der hotels werd doorzocht, waar voor f. 100000,- in beslag genomen werd. Een paar mijlen van de kust was op de boot alles te krijgen, waarvan door enkelen wel eenig misbruik werd gemaakt.

Op zulk een bootreis komt men in gesprek met verschillende personen.

Ik sprak ook nog wel met wie van Christelijken, van Gerefomeerden huize waren, die aan tafel niet baden.

Men moet ook wel goed acht geven op z’n geld. Een vriend, die gewoonlijk naast mij aan tafel zat, kwam al spoedig, reeds op den eersten dag tot de ontdekking, dat hij vermiste een beurs met f. 150,-.

Ook schijnen er wel te zijn, wier gezelschap moet gemeden, omdat soms strikken worden gespannen. Ik zag twee vrouwen, die meenden reden te hebben een jongen, gehuwden man en vader te waarschuwen, en ze zochten daarbij ook mijn steun. Gij wenscht – zoo sprak de ééne tot den jongenman voor wien gevaar dreigde – gij wenscht straks uw vrouw terug te vinden zooals gij haar gelaten hebt. Zoo denkt zij ook over U. Laat ’t dan ook bij U zoo wezen.

 

 

De zee was en bleef voortdurend effen en kalm, en over ’t geheel bestond op den grooten stoomer een goede verhouding.

Op de boot kwam ik telkens in aanraking met een Oud-Bolswarder, die met zijne vrouw en drie kinderen naar Nederland ging, om de familie te bezoeken. In overleg met dezen vriend ben ik des Zondags voorgegaan in eene godsdienstige samenkomst, Er was ook op de boot door de purser (administrateur) bekend gemaakt, dat, mochten er geestelijken aan boord zijn, die eene godsdienstoefening wenschten te houden, zij dan met den hofmeester over de regeling daarvan konden overleggen.- Zoo werd dan aangekondigd, dat ik in één der zalen bij eene godsdienstige samenzijn zou voorgaan. We zongen bij den aanvang Psalm 89 : 1,7 en aan het einde Psalm 42 : 3,5, terwijl ik las Psalm 130. Daarna las mijn vriend Mansonides Psalm 130 in het Engelsch, werd gezongen een Engelsch lied over de Almacht Gods, en later nog het bekende: Nearer my God to thee. Na gebed sprak ik over Psalm 18 : 7. ”Als mij bange was, riep ik den Heere aan, en riep tot mijnen God. Hij hoorde mijne stem uit zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in zijne ooren.”. Ongeveer een uur duurde deze bijeenkomst. Ruim 60 personen waren tegenwoordig en alles had een ordelijk en stichtelijk verloop.- Met blijdschap denk ik nog terug aan deze samenkomst. Alles gebrekkig, maar toch is ook op dien rustdag op de boot belijdenis gedaan van den Naam des Heeren, en is gebeden tot Hem, Wiens de aarde is en haare volheid en Die ook over de zeeën gebiedt. Heere der Heirscharen is Zijn Naam. De zee was buitengewoon rustig, en als ge dan van verre Holland weer ziet, Hoek van Holland binnenstoomt, en het land en de weiden weer met uwe oogen aanschouwt, met het Hollandsche volk en leven, dan doorstroomt U wel een eigenaardig gevoel. En door ’s Heeren goedheid zag ik bij aankomst in Rotterdam, in goeden welstand weer mijne zonen Reinder en Cornelis, en later de mijnen, en de broeders en zusters in Bolsward met hare bewoners.

 

 

Zoo kom ik aan het einde van wat ik mij had voorgesteld U te zeggen. De God mijns levens heeft mij beveiligd en bewaard; in het zijn bij mijne kinderen, bij vele vrienden en op andere wijze veel goeds geschonken. Het stemt mij dankbaar, dat ik de gelegenheid heb gehad, mijne kinderen en ook mijne schoondochter en mijn kleinkind te hebben mogen ontmoeten.

Men spreekt over Amerika wel als over het land, waar ’t nog al gaat om den dollar.- Zullen wij dat tegenspreken? Maar vindt men ook niet iets dergelijks in ons land, in menig opzicht zoo rijk beweldadigd en bevoorrecht boven andere landen? En zouden wij, wanneer ons wordt voorgehouden het woord van onzen Heiland, Jezus Christus: ‘Zoekt eerst het Koninkrijk Gods, en alle deze dingen zullen U toegeworpen worden’, Matteus 6 : 33, kunnen zeggen: ‘Dat geldt wel anderen, maar niet mij?’

Ook wij zullen niet altijd hier zijn.

Wij gaan naar ons eeuwig huis. Moge dan maar op goeden grond onze verwachting zijn, gelijk van Abraham wordt gezegd Hebreeën 11 : 10: ‘Hij verwachtte de stad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is.

Dan zullen we bij ons heengaan uit dit leven van stonde aan opgenomen worden tot Christus, en zullen we alle zonde te boven zijn gekomen.

 

Hoe schoon is de aanvang van Psalm 146 (en daarmede wil ik eindigen):

 

 


HALLELUJAH. O MIJNE ZIEL, PRIJS DEN HEER,

 

IK ZAL DEN HEERE PRIJZEN IN MIJN LEVEN;

 

IK ZAL MIJNEN GOD PSALMZINGEN, TERWIJL IK NOG BEN,

 

VERTROUWT NIET OP PRINSEN, OP DES MENSCHEN KIND,

 

BIJ HETWELK GEEN HEIL IS.

 

ZIJN GEEST GAAT UIT, HIJ KEERT WEDEROM TOT ZIJNE AARDE,

 

TE DIENZELVEN DAGE VERGAAN ZIJNE AANSLAGEN.

 

WELGELUKZALIG IS HIJ, DIE DEN GOD JAKOBS TOT ZIJNE HULPE HEEFT,

 

WIENS VERWACHTING OP DEN HEERE ZIJNEN GOD IS.

 

DIE DEN HEMEL EN DE AARDE GEMAAKT HEEFT;

 

DE ZEE EN AL WAT DAARIN IS;

 

DIE TROUWE HOUDT IN DER EEUWIGHEID.

 



 

 


Deze site hoort frames te bevatten. Ziet u geen frames, klik dan hier.