Site hosted by Angelfire.com: Build your free website today!

Beroep Huisvrouw, 1898-1998

100 jaar huisvrouwenlief en -leed

Clara Brinkgreve

Huisvrouw was en is officieel geen beroep, want van salaris is geen sprake. Maar het is wel een vak apart en een zwáár vak. Al zijn er nu veel handige apparaten en is de ‘huisvrouw’ niet meer altijd een vrouw. Het Amsterdams Historisch Museum brengt vanaf 8 maart eeuw een huishoudelijk werk in beeld.

Op 9 juli 1898 werd in Den Haag de Nationale Tentoonstelling Vrouwenarbeid geopend, naar aanleiding van de aanstaande troonsbestijging door Wilhelmina – een vrouw ging het hoogste ambt vervullen! De expositie, bedacht en georganiseerd door vooruitstrevende dames, werd een mijlpaal in de emancipatie van de Nederlandse vrouw. Ze liet zien op hoeveel terreinen vrouwen werkzaam waren en onder welke omstandigheden. Er was aandacht voor nieuwe beroepsmogelijkheden in het onderwijs, in verzorgende beroepen en bij de overheid, maar ook voor de vaak ellendige werksituatie, thuis en buitenshuis, van vrouwen uit de arbeidersklasse.
Wat niet expliciet getoond werd, was het werkterrein van de huisvrouw, het huis met keuken en tuin. Alleen zijdelings kwam dit vrouwendomein aan de orde bij ‘de dienstbodenkwestie’, ‘de vrouw als opvoedster’ of ‘hygiëne’. Nu, een eeuw na dato, vult het Amsterdams Historisch Museum dit hiaat op. ‘Beroep Huisvrouw’ laat zien hoe het werk van de huisvrouw zich ontwikkelde en hoe in 100 jaar huishoudelijke taken zijn verschoven en veranderd. IJkpunten zijn: 1898, 1920-1940, 1950-1970 en 1998. Met hun titelkeuze zetten de tentoonstellingsmakers zich af tegen de vele economen die stellen dat het huishouden voor het eigen gezin géén beroep is, omdat het geen ‘productieve arbeid’ is. Dat wil zeggen: geen werk dat een inkomen oplevert. Maar huisvrouwen m/v stellen natuurlijk wel hun partner in staat iets anders te doen dat wél rechtstreeks geld oplevert!

De grillen van ‘mevrouw’
Volgens de gangbare opvatting was de zorg voor woning, man en kinderen, kleding, voeding, kortom de huishouding, de taak de vrouw des huizes. Een eeuw geleden was huishoudelijk werk veel zwaarder dan nu. Kachels en fornuizen werden op kolen, turf of hout gestookt, waterleiding was nog een zeldzaamheid, vloerkleden moesten naar buiten voor een beurt met de mattenklopper, het wassen, bleken en drogen van de was duurde dagen. Hoe dat werk gedaan werd, hing van de maatschappelijke positie af. De standsverschillen waren groot.
Welgestelde vrouwen deden geen huishoudelijk werk; daar hadden ze personeel voor. Meestal had ieder een eigen taak: butler, dienstbode, kok(kin), bellenmeisje, wasvrouw. De vrouw des huizes trad vooral op als organisatrice van het huishouden. Verder hield een dame zich bezig met visites afleggen, lezen en borduren. Een gehuwde vrouw uit de middenklasse kon zich meestal alleen een dienstmeisje veroorloven. ‘Mevrouw’ werkte zelf mee in het huishouden, maar deed vooral het lichte werk. Een arbeidersvrouw had weinig tijd beschikbaar voor de eigen huishouding, want vaak deed zij voor anderen huishoudelijk werk om het gezinsinkomen aan te vullen. Dochters hielpen dus vanzelfsprekend mee, ook als die zelf een ‘dienstje’ hadden of werkster buiten de deur waren. Wanneer het werk van moeders en dochters elders gedaan was, wachtte het eigen huishouden. Dan moest er opnieuw worden schoongemaakt, gekookt en gewassen en versteld. En dat in vaak miserabele woningen.
Verreweg de meeste meisjes en vrouwen die betaald werk deden, werkten bij iemand in de huishouding: als dienstbode, keukenmeid, wasvrouw of werkster. Dat zou tot omstreeks 1940 zo blijven. Voor jonge meisjes uit de arbeidersklasse en de kleine burgerij, die de periode tot hun huwelijk op een nette en nuttige manier moesten overbruggen, lag een dienstje voor de hand. Fabrieksarbeid deugde niet voor meisjes en als dienstmeisje konden ze vast wat opsteken voor hun toekomst als huisvrouw. Dienstbodes woonden vaak in: kost en inwoning waren dan deel van het loon. Zij werden min of meer beschouwd als huisgenoten, maar dat maakte hen wel des te afhankelijker van hun ‘mevrouw’ en de andere gezinsleden. De interne meisjes hadden eindeloze werkdagen en nauwelijks vrije tijd. Tot ver in de avond konden ze gebeld worden om nog even iets te doen. Ze waren overgeleverd aan de grillen van hun ‘mevrouwen’. In de rijkere huishoudens waren de verschillende taken verdeeld over meer personeelsleden. De arbeidsomstandigheden waren hier vaak iets beter, al kon je ook heel wat te stellen hebben met het andere personeel.

Kookt electrisch!
Amsterdam kon na de Eerste Wereldoorlog trots zijn op haar moderne energievoorzieningen. Waren gas en elektriciteit in huis rond de eeuwwisseling alleen nog weggelegd voor welgestelden, in 1920 waren bijna alle woningen in de stad op het nuts-netwerk aangesloten. Amsterdam liep wat dit aangaat in Europa voorop.
Sinds de gemeente in 1898 het 70 jaar oude particuliere gasbedrijf had overgenomen, was het aantal woonhuisaansluitingen op het gasnet snel opgevoerd. De Gemeente-Gasfabrieken propageerden naast gasverlichting ook het gebruik van gas voor koken en verwarming. De in 1899 gevormde dienst Gemeente-Electriciteitswerken nam in 1915 de particuliere concurrent Electra (uit 1890) over. Beide energiebedrijven voerden een zeer actieve propaganda en zochten steeds naar nieuwe toepassingen, met name in het huishoudelijk gebruik. De voorsprong van het gasbedrijf op het gebied van verlichting werd door de schaarste aan goede steenkool in de Eerste Wereldoorlog teniet gedaan: het elektrisch licht won het van gaslicht. De jaren die volgden stonden in het teken van felle concurrentie in de huishoudelijke toepassing: DOE HET ELECTRISCH versus DOE HET MET GAS.
Om de nieuwe apparaten te propageren, voerden de energiebedrijven een modern reclamebeleid. Met showrooms in de stad, tentoonstellingen en reclamefilms probeerde men de nieuwe apparaten aan de man te brengen. Beter gezegd: aan de huisvrouw, want zij was het voornaamste doelwit van de propaganda-acties. Het eerste elektrische huishoudelijk apparaat dat algemeen ingang vond, was het strijkijzer. Het apparaat was relatief goedkoop en veel handiger dan zijn voorgangers, die op de kachel of het fornuis verhit moesten worden. De stofzuiger was een Engelse vinding uit 1901. (Nog steeds heet het ding daar hoover, naar de eerste producent.) Amerikanen veranderden het bakbeest in een handzaam apparaat en al snel vond het zijn weg naar Nederland. Vanaf 1922 werden ook in ons land stofzuigers geproduceerd. Het arbeidsintensieve wassen bleef veel langer bestaan. Slechts aarzelend verschenen de eerste, peperdure, elektrische wasmachines op de markt. Die maakten geen eind aan het handwerk, want het waren nog lang geen wasautomaten. Door een schoep onderin de trommel werd de was heen en weer gedraaid. Je moest er zelf heet water in doen, de was door de handwringer halen, spoelen en weer door de wringer halen.
Op één gebied won de toepassing van gas overtuigend het pleit. Vanaf 1920 werd bijna overal waar de aanleg van het net dit mogelijk maakte op gas gekookt. Voor het sudderwerk hield de verstandige en zuinige huisvrouw echter wel het petroleumstel achter de hand.


De keuken als bedrijf
Iemand die haar huishouden niet goed organiseert, loopt eindeloos heen en weer, bukt onnodig en grijpt mis. Dat moet anders, zei de Amerikaanse huishoudkundige Christine Frederick. In The new housekeeping – efficiency studies in home management (1913) paste zij de rationalisatie-ideeën uit de moderne Amerikaanse bedrijfskunde toe op het huishouden. Handelingen moesten makkelijker, sneller en minder worden in een efficiënter ingerichte keuken. ‘De denkende huisvrouw’ (zoals de Nederlandse vertaling uit 1928 van Fredericks boek luidde) zou zo tijd en energie besparen. Dat was geen luxe in een tijd waarin de hulp van een dienstbode schaarser werd. En het was haalbaar door nieuwe technische vindingen. De gewonnen tijd kon de huisvrouw aan het gezin besteden en aan verdere scholing op huishoudelijk gebied.
Zowel in Duitsland als in Nederland hadden de Amerikaanse opvattingen grote invloed. In 1918 was er een groot woningtekort. Om aan de behoefte te voldoen moesten zo’n 60.000 woningen gebouwd worden. Het rijk zag in dat snel en goedkoop bouwen van belang was en stelde daarvoor een omvangrijk budget beschikbaar. Een geschikt moment dus voor experimenten.
Amsterdam, waar de woningnood heel hoog was, maakte binnen het algemeen beleid haar eigen plannen. De eerste wijk die hypermoderne keukens kreeg was Landlust, het vooroorlogse deel van Bos en Lommer ten oosten van de Admiraal de Ruijterweg. Woningbouwvereniging Het Westen liet er de principes van het Nieuwe Bouwen in praktijk brengen: ruim baan voor zon, licht en lucht! Dit resulteerde in open blokken, platte daken (minder schaduw), en grote ramen met moderne, smalle stalen kozijnen. De woningen hadden een uitgekiende plattegrond, waarin de keuken de kroon spande. De ontwerper was J.W. Janzen, die in 1929 al de ‘Holland-keuken’ had ontworpen. Hij had zich laten inspireren door de rationele ‘Frankfurt Küche’, waarvan er tussen 1926 en 1930 liefst 10.000 waren geplaatst in de nieuwbouwwijken van Frankfurt. Janzen besteedde in zijn ‘rationele keuken’ veel aandacht aan verlichting en ventilatie. Ook tijdsbesparing vond hij belangrijk: aanrecht, gootsteen en fornuis werden zo geplaatst dat de huisvrouw weinig heen en weer hoefde te lopen. Voor de tentoonstelling is zo’n originele Janzen-keuken herbouwd.

Nog geen twee uur buiten
In de jaren vijftig speelden alleenstaanden en homoseksuelen, die er natuurlijk wel waren, nauwelijks een rol in het denken van de overheid en de middenstand. Centraal stond het gezin van man, vrouw en kinderen, de hoeksteen van de samenleving. De maatschappelijke en economische wederopbouw richtte zich op het gezin, zoals ook blijkt uit het motto "Gezinsherstel brengt volksherstel". Moeder de vrouw was het hardwerkende centrum van dit kleine universum. Zij redderde in en om het huis, terwijl haar man buiten de deur de kost verdiende. Nog geen tien procent van de gehuwde vrouwen werkte buitenshuis; huisvrouw- en moederschap kwamen op de eerste plaats. Vrouwen die trouwden – wat toen vanzelfsprekend was – werden vrijwel automatisch ontslagen, of ze voelden zich gedwongen zelf ontslag te nemen. Wie al dan niet vrijwillig ongetrouwd bleef, ontkwam echter niet aan de zorgplicht: zij werd geacht thuis te blijven wonen en voor de ouders te zorgen. Betaalde hulpen in de huishouding waren zeldzamer dan voor de oorlog. Werksters voor een bepaald aantal uren vervingen de dienstmeisjes-voor-hele-dagen, maar voor velen waren ook die te duur. Trouwens, wie woonde nog zo groot dat er ruimte was voor een inwonende hulp? De menskracht werd meer en meer verdrongen door elektrische apparatuur. Zuinigheid stond daarbij nog steeds voorop: veel vrouwen maakten zelf kleren op de naaimachine en op de net geïntroduceerde breimachine. Dat paste ook in het knusse familieleven van die tijd, met damesbladen vol naai-, brei- en borduurpatronen.
"Philips-licht spreidt gezelligheid" was een reclameleus van de lampenfabriek uit Eindhoven. De verkoop van lampen was een belangrijke pijler voor het concern, maar huishoudelijke apparatuur nam een steeds grotere plaats in. Daarom liet Philips in 1964 onderzoek doen naar het werk van de huisvrouw. Wat deed ze wanneer en hoe? Welke hulpmiddelen gebruikte ze? Had ze plezier in haar werk? Het Nederlands Instituut voor Psychologisch Onderzoek voerde het onderzoek uit. Het uitvoerige rapport uit 1966 biedt een schat aan informatie over de dagvulling en de taakuitvoering van 1800 Nederlandse huisvrouwen in de vroege jaren zestig. Het doel van het onderzoek was "haar taak te verlichten en te veraangenamen" en Philips zou de middelen daarvoor kunnen verstrekken.
De werkweek nam ruim zes dagen in beslag. Van maandag tot en met vrijdag besteedden de huisvrouwen gemiddeld 9½ uur aan hun taak, op zaterdag een uur minder en op zondag doorgaans 4½ uur. Doordeweeks kostte de verzorging van de maaltijden de meeste tijd (2½ uur per dag), wassen en naaien twee uur, schoonmaken en onderhoud van het huis een kleine twee uur. Aan televisie, radio of grammofoon werd minder dan een uur besteed. Lezen en spelletjes doen stonden onderaan met gemiddeld tien minuten per dag.
Verschillende dagen hadden hun eigen karakter: maandag was wasdag, vrijdags kreeg het huis een grote beurt. Opvallend is hoe weinig de huisvrouw buiten kwam: gemiddeld maar 115 minuten. Ongeveer de helft hiervan werd doorgebracht met het begeleiden van de kinderen naar en van school, clubs of verjaardagen en met het doen van boodschappen.

Gewoon is anders dan vroeger
De begrippen ‘huishouden’ en ‘huisvrouw’ hebben anno 1998 een andere inhoud en betekenis gekregen. De diversiteit in soorten huishoudens is veel groter geworden. Veel mensen wonen alleen of hebben een lat-relatie (van: living apart together). Anderen zijn gescheiden en delen hun huis alleen met kinderen. En woongemeenschappen waar mensen in meerdere of mindere mate het huishouden delen, vind je ook buiten de grote steden. Uitzonderingen daargelaten kan iedereen uitkomen voor haar of zijn seksuele voorkeur en homo(echt)paren zijn een gewoon verschijnsel geworden. Natuurlijk doet bij hen de ene partner ook meer in het huishouden dan de andere. En dan zijn er nog de gezinnen, al zijn die nu kleiner dan vroeger, althans bij de autochtone bevolking. Steeds meer getrouwde vrouwen werken buitenshuis en doen de huishouding erbij. Mannen namen een deel van het huishoudelijke werk op zich, maar nog altijd besteden zij daaraan minder tijd dan hun echtgenotes. Door technische vindingen en maatschappelijke veranderingen werd het huishouden minder arbeidsintensief. Een keer per week het hele huis stofzuigen is mooi, de rest doen we snel met de kruimelzuiger. De zilveren lepels en vorken poetsen we hooguit eens per jaar, voor de kerstmaaltijd. Doordeweeks gaat het rsv-bestek de vaatwasser in. Het ‘beroep huisvrouw’ werd minder vast omlijnd omdat de huisvrouw zelf in veel opzichten fundamenteel van karakter is veranderd. # Drs. A.C. Brinkgreve is historica en samenstelster van de tentoonstelling ‘Beroep Huisvrouw’.

(Uit: Ons Amsterdam maart 1998.)


Sportweek Amsterdam

Sportweek Amsterdam (1947-1962)

Bonte demonstratie van sport en vermaak

door Peter de Brock

Een halve eeuw geleden ging de Sportweek Amsterdam van start. In de jaren 1947-1962 waren op de meest uiteenlopende plekken in de stad sportdemonstraties en -feesten. Men wilde aantonen dat Amsterdam veel te weinig sportcomplexen had en "de ongegrepen massa-jeugd" omvormen "tot levensblije, bruikbare jonge mensen".

"Een bonte verscheidenheid van tuig- en zadelpaarden heeft het concours-hippique zondag-middag in een grillige omlijsting van boomgroepen en... bunkers, met het silhouet van het Rijksmuseum op de achtergrond, tot een bijzonder geslaagd paardensportfeest gemaakt," meldt Het Parool op maandag 7 juli 1947. Het paardensportfeest op het Museumplein was een van de vele activiteiten van de Sportweek Amsterdam, de eerste grote naoorlogse sportmanifestatie. Een van de doelstellingen was Amsterdammers te laten kennis maken met andere sporten dan alleen voetbal en wielrennen. Natuurlijk stonden deze twee publiekstrekkers wel op het programma. Ook wilde men "getuigen van het grote nut van de sportbeoefening voor de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van de jeugd, die in de oorlogsjaren zozeer is afgegleden van een juist begrip voor de hoge levenswaarden".
Sport-verenigingen en -bonden grepen deze kans aan om voor het eerst na de bevrijding weer wedstrijden op niveau te organiseren. Het wielercomité van de Sportweek meldde trots dat men "zich (...) tot de minister van Verkeer en Waterstaat had gewend" om toestemming te vragen voor de organisatie van de wielerklassie-ker Amsterdam-Arnhem-Amsterdam.

Ook jolige wedstrijden
In het openingswoord van het officiële programma schrijft burgemeester Arnold J. d’Ailly: "Het is een verheugend verschijnsel, dat ons volk ook op het gebied van de sport een flink eind is gevorderd op de weg van het herstel." D’Ailly had echter ook oog voor het minder serieuze: "Naast (...) de ernstige sportmanifestaties is in het programma ook een plaats ingeruimd voor meer jolige wedstrijden. Dat mocht stellig in een Amsterdamse sportweek niet ontbreken." Zo was er een bestelfietsrace tussen Rembrandtplein en Lindengracht. "Slagers- en bakkersjongens zouden hun ware aard en hun robuuste Amsterdamse inborst verloochenen, wanneer zij als wellevende en ordentelijke burgers rustig en bedaard met hun transportfietsen langs ’s heren wegen zouden fietsen," schreef de Volkskrant, niet geheel gerust op een goede afloop. Het was dringen en wringen op de grachten en bruggen. "Maar op de Keizersgracht bij de Vijzelstraat gebeurde het. Natuurlijk had er één de leiding en natuurlijk konden zijn achtervolgers daar geen genoegen mee nemen. Zij grepen hem in volle ren vast... Dat was zelfs echter voor slagersjongens niet houdbaar. De ongehoorzame nummer 67 vloog tegen een brugleuning en plonste in het water van de Keizersgracht tot grote hilariteit van alle getuigen." Terwijl de verliezer in het Binnengasthuis opgelapt werd, zei winnaar Willem Benschop aan de toog van café De Zon: "Ze magge de straten wel eens opknappe..."
De sporters riepen sinds de bevrijding al om het ‘opknappen’ van sportfaciliteiten. In 1947 had Amsterdam 90 hectare minder sportterrein dan voor de oorlog, en meer dan de helft van de sportliefhebbers kon niet terecht bij een vereniging. In een gemeentelijk rapport werd gesteld dat er minstens vijftien nieuwe sporthallen moesten komen. Maar in een tijd van bestedingsbeperking was zo’n voorstel een utopie. De bouwstop verhinderde een fiat van de regering voor een groot project met een sportbestemming. Sterker nog, vrijwel zeker moesten nog veel sportvelden wijken voor de stadsuitbreiding. Mensen die om deze redenen twijfelden aan het nut van een sportweek, diende de Stichting Sportweek in 1950 van repliek met de zin: "De locale overheid wordt gemaand de sport te blijven beschouwen als een voorwerp dat voortdurende zorg vereist."

Organisatorische ontreddering
Aan de vooravond van het eerste lustrum in 1951 kon het stichtingsbestuur opgelucht constateren dat "de Amsterdamse Sportweek zich de afgelopen vijf jaar ontwikkelde tot een evenement, dat men niet gaarne in het hoofdstedelijke milieu zou missen". In het najaar van 1950 had het voortbestaan van de Sportweek 1951 namelijk aan een zijden draadje gehangen. De voorzitters van de twee grootste Amsterdamse sportbonden, de voetbal- en turnbond, hadden bedankt voor bestuursfunctie. In hun ogen werd het herstel van normen en waarden belemmerd doordat Jan-en-alleman zich overal mee bemoeide, waardoor er "in feite slechts gesproken kon worden van een vooral organisatorische ontreddering." Het Sportweek-bestuur bepleitte daarop de instelling van een officiële sportraad met adviserende bevoegdheid. De gemeentelijke toezegging dat die Sportraad er kwam, was het mooiste lustrumgeschenk dat de Stichting Sportweek kreeg. Veel meer kreeg de stichting trouwens niet, en ook de inkomsten van de lustrum-Sportweek vielen tegen. De Amsterdammers kwamen massaal af op de gratis te aanschouwen kruideniersrace in de Jordaan, de kanowedstrijden op de Bosbaan, en de kelnerrace en boksdemonstratie op het Thorbeckeplein, maar het Olympisch Stadion bleef op de ‘Ereavond’ als vanouds leeg. De directie was zo genereus afstand te doen van het "het Stadion toekomend deel der recettes". Het Sportweek-bestuur verzocht de verenigingen herhaaldelijk om verzorgd voor de dag te komen bij de optocht en demonstraties. "Men denkt namelijk, dat als een aantal in sportcostuum gestoken jongelui zich melden, het doel is bereikt, terwijl dit daarentegen pas het begin is. Immers dan begint pas het spitsroeden lopen voor het critische hoofdstedelijk publiek." Onder dat spitsroeden lopen viel ook het geven van gedegen uitleg over de getoonde onbekende(re) sporten. Dit gebeurde naar tevredenheid van het Algemeen Handelsblad in 1957 op het Olympiaplein, bij een rugbywedstrijd tussen AAC en een Brits legerteam. "Voor velen was rugby een enigszins reglementaire knokpartij tussen een stel wilde knapen. Maar na deze ontmoeting zullen hoogstwaarschijnlijk degenen, die er aldus over dachten, hun mening gewijzigd hebben, want een sober doch duidelijk commentaar maakte niet-ingewijden duidelijk welke waarde ook rugby voor lichaam en geest kan hebben." Het Parool was niet onder de indruk van de vakkundige uitleg, maar wel van "een vloedgolf van decibels, die de jongste jeugd van omwonenden tot ver over negen wakker houdt".

Judo in een Japanse kersentuin
Het Parool zag trouwens toch al niet in wat het nut was van de vele sportdemonstraties. Ook De Waarheid was kritisch: "De Amsterdamse Sportweek gaat al aan dezelfde kwaal lijden als de Olympische Dag; ze wordt ieder jaar minder." En in een redactioneel commentaar stelde deze krant dat het wel leuk was, al die vormen van sport en vermaak, maar "dat de sport op het ogenblik minder om propaganda van de autoriteiten vraagt, dan wel om gelegenheid om die sport te kunnen beoefenen".
Om verstarring tegen te gaan, zou de Sportweek 1958, de elfde, "groter worden dan ooit tevoren". Maar ook op de nieuwe locaties in de westelijke tuinsteden viel de publieke belangstelling tegen, zoals de verslaggever van Trouw constateerde na een vergeefse reis naar Geuzenveld. En de sporters merkten al snel dat de organisatie grote moeite had gehad het benodigde geld bij elkaar te krijgen. De spelers van de microkorfbalploe-gen van Blauw-Wit en Luto waren bitter teleurgesteld toen, als gevolg van de ‘bestedingsbeperking’, alleen de twee aanvoerders een herinneringsvaantje kregen.
Toch had het Sportweek-comité in het voorjaar van 1958 nog sensationele plannen gelanceerd. In de Singelgracht tussen het Leidsebosje en het Rijksmuseum zouden in de Sportweek tien tot podium omgebouwde dekschuiten en vlotten worden afgemeerd. "Deze dekschuiten worden sprookjesachtige eilanden, daar staan de afwisselende decors en prachtige collecties bloemen en exotische planten borg voor." Bovendien zouden er "levende vogels zoals papegaaien en flamingo’s een week lang op deze Zuidzee-eilanden wonen". Ook konden er diverse sporten worden gedemonstreerd. Het comité zag het al helemaal voor zich: "Judo wordt beoefend in een volop bloeiende Japanse kersentuin met een theehuis waarin zelfs de geisha’s niet zullen worden vergeten." In april volgde de domper: de sportshow op versierde dekschuiten was geschrapt door "de vele beperkingen bij de betrokken autoriteiten".
Bijzonder was de editie 1958 om een andere reden. Dit keer werd er niet om een zonnetje gesmeekt. Sterker nog: "Wat mij betreft mag het zaterdag-avond pijpestelen regenen," grapte bestuurslid Foppen. "We hebben elk jaar bij de opening van de Amsterdamse Sportweek nog regen gehad. Laat het ditmaal dan ook maar regenen. Nu zitten we immers droog, met ons openingsprogramma in het Concertgebouw!" De opening werd inderdaad buitensporig vaak door slecht weer geteisterd. Ook wedstrijden en demonstraties verregenden nogal eens. In 1955 verdronk het traditionele zwemfeest in het Amsterdamse Bos en verruilden de zwemmers de "arctische temperatuur" van de Bos-baan voor het warme Sportfondsenbad-Oost. Een jaar later, bij de tiende editie van de wielerklassieker Amsterdam-Arnhem-Amsterdam vluchtte het peloton het bos in om onder de bomen te schuilen tegen het plotselinge noodweer.

Straatactiviteiten geschrapt
Het belang van de Sportweek begon in 1958 al duidelijk af te nemen. Na een bezoek aan een speeltuin in de Reggestraat, concludeerde Het Parool: "Het was het gewone beeld van de Sportweek: kleine buurtfeestjes door middel van een avond sport; buurtfeestjes, die pas volkomen zijn geslaagd wanneer er ook judo wordt vertoond." Handboogschieten of microkorfbal konden de Amsterdammers niet bekoren. Boksen, jiu-jitsu en judo, daar liep men warm voor! In 1949 leidde dit in de Balboastraat tot ongeregeldheden. Toen na het turnen, schermen en basketbal de leerlingen van Gé Koning aan een jiu-jitsu-demonstraties begonnen, drong het publiek volgens de aanwezige agenten te enthousiast op en werd de wapenstok getrokken.
Het einde werd ingeluid in 1961, met het schrappen van alle straatactiviteiten. Over bleven internationale evenementen als de turnwedstrijd Amsterdam-Berlijn en een volleybalontmoeting tussen een Amsterdams team en het Parijse PUC. Van de traditionele onderdelen restte de populaire vlettenwedstrijden in het Oosterdok, de rijwiel-toertocht rond Amsterdam en de Sportweek-wandeltocht. Internationale speedboatraces op de Sloterplas sloten de editie 1961 af. In het jaarverslag staat dat "de opgave een aantrekkelijke sportweek te organiseren van jaar tot jaar moeilijker is geworden, zodat met name de organisatoren der Vlettenwedstrijden, van oordeel waren dat op een hoogtepunt gestopt diende te worden zodat na 15 jaar vlettenwedstrijden, deze in 1961 voor het laatst plaatsvonden".
Na 1962 hief de Stichting Sportweek zich op. Volgens AS, het orgaan van de Sportraad, een verstandig besluit. "Van de Sportweek geen woord kwaad; allercharmantste initiatieven hielpen de sport haar plaats te verkrijgen, die zij op het ogenblik heeft." De bestuurders hadden volgens AS "voltreffelijk werk" verricht, "dat door ieder op prijs werd gesteld". Een radio-enquête bevestigde dit: de stad werd dankzij de resultaten van Amsterdamse sporters uitgeroepen tot Sportstad 1962. In dat jaar werden ook de plannen goedgekeurd voor een sporthal in de Van Hogendorpstraat – de eerste nieuwe hal in 50 jaar. Sportweek Amsterdam had uiteindelijk zijn belangrijkste doelstellingen bereikt. Voor karpervis- en heftruckwedstrijden, kelner-, slagersjongens- en vlettenraces, of de Sierbrulcragtwagentoght was in de moderne sporttijd geen plaats meer. #

(Uit: Ons Amsterdam juni 1997.)

Terug naar de homepage

Email: peter-paul.de.baar@weekbladpers.nl