Site hosted by Angelfire.com: Build your free website today!
Het Amsterdam van J.J. Voskuil

ACTUEEL!

Het Amsterdam van J.J. Voskuil

Mieterse wandelingen met Maarten Koning

door Elsbeth Etty

Waarschijnlijk beperkt het Amsterdam van J.J. Voskuil zich nu tot zijn huis op de Herengracht, waar hij schrijft aan zijn mega-romancyclus Het Bureau. Maar zijn alter ego Maarten Koning, de hoofdpersoon van Voskuils in hoog tempo uitdijende oeuvre, kom je op vrijwel iedere hoek van de (binnen)stad tegen.

Zowel in Bij nader inzien (1963), de magistrale, ruim 1200 pagina's tellende roman over Voskuils Amsterdamse studententijd (1946-1953), als in Mijnheer Beerta en Vuile handen (deel I en II van Het Bureau, beide uit 1996) worden de wandelingen van Maarten Koning minutieus beschreven. Dat geldt ook voor de gebouwen waar hij studeert en later werkt, en voor de straten of grachten waar hij en zijn vrienden wonen. Maartens Amsterdamse adressen -- hij groeide net als zijn schepper op in Den Haag -- noemt Voskuil nooit precies, maar ze zijn vrijwel allemaal te traceren. Ze blijken exact overeen te komen met de plekken waar Johannes Jacobus Voskuil (1926) woonde, de zoon van Klaas Voskuil, hoofdredacteur van Het Vrije Volk. Het is een van de vele aanwijzingen voor het sterk autobiografische karakter van zijn boeken over Maarten Koning, zoon van "de journalist Koning".

Het vluchtigst wordt in Bij nader inzien Maartens eerste Amsterdamse adres beschreven. Het boek (waarin alle episodes precies zijn gedateerd) begint op dinsdag 3 september 1946. Dan komt Maarten aan in Amsterdam en neemt zijn intrek bij een oom en tante. Pas drie weken en veertien pagina's verder volgt een nadere omschrijving van de lokatie. "De fontein spoot. De Utrechtsestraat lag in de zon, in een blauwige damp, met in de verte een tram die de brug afkwam en net de zon in de voorruit ving. Hij las de letters op het café op de hoek (...) en wendde zich nog eens om naar het plein. (...) de fontein spatte (...) omhoog in het zonlicht. Hoog daarboven vond hij het raam van zijn kamer, juist tussen twee bomen in."
Omdat hij vanaf het plein de Utrechtsestraat ziet én omdat het plein een fontein heeft, moet Maarten Koning dus op het Frederiksplein hebben gewoond. Dat klopt, erkent de auteur desgevraagd: zijn tante en oom bewoonden een huis aan de westkant van het plein, dat later werd afgebroken voor een kantoor van de British Petroleum Company; nu zetelt daar een advocatenkantoor.

Genadeloze afrekening
Dat Voskuil zo weinig schrijft over zijn adres op het Frederiksplein komt -- geeft hij toe -- doordat hij in Bij nader inzien een heel jaar wegmoffelt. Han Voskuil zelf ging ging niet in 1946 maar al in 1945 studeren: economie. Na een jaar zwaaide hij om naar Nederlandse taal- en letterkunde en zo, als eerstejaars Nederlands stapt zijn alter ego Maarten het boek én de stad binnen, tegelijk met zijn toekomstige studievrienden. Ook zij betrekken een zolderkamer bij familie; één heeft een kosthuis in de Plantagebuurt. Met vrijwel al die vrienden wordt in de loop van de roman genadeloos afgerekend, vooral met Paul Dehoes, gemodelleerd naar de latere Utrechtse hoogleraar literatuurwetenschap J.J. (Jaap) Oversteegen. Paul is een bluffer, die als epigoon van Ter Braak en Du Perron tegen epigonisme ten strijde meent te moeten trekken. Hun verschil in karakter blijkt alleen al uit de verschillende manieren waarop Voskuil hen de stad laat ontdekken.
Maarten wandelt op woensdag 25 september 1946 van het Frederiksplein fluitend naar de Amstel, tikt tegen de gevel van een huis, slaat de hoek om en leest halfluid "Carré". Ieder detail valt hem op: de helderwitte sluizen in de zon, de schaduw van de huizen op de keien, de brug over de eerste gracht, de glanzende groene ijzeren leuningen, lijn 9 die voorbij komt. Het duurt een bladzij voor hij het naambordje Waterlooplein ziet ("De mensen scharrelden tussen de bakfietsen en de rommel die over de grond lag uitgespreid.") en vervolgens "een grijze, sierlijke toren met het jaartal 1614" ontdekt. Stap voor stap is hij te volgen langs de Zwanenburgwal tot de brug over de Groenburgwal, waar hij opnieuw de toren van de Zuiderkerk ziet "met de spits half verborgen tussen de bladeren".
Paul gaat de eerste tijd meer naar binnen dan naar buiten. Terwijl Maarten wandelt, neemt hij een meisje mee naar zijn niet nader aangeduid adres. Als ze ontdekt dat hij bij een tante woont, geneert hij zich. Op donderdag 10 oktober 1946 zit Paul vroeg in de avond in een nog leeg café in de Jordaan, waar hij hoestend en proestend jenever drinkt. Omdat de kastelein vraagt of hij er een pilsje bij wil, vraagt hij: "'Is dat hier gebruik?' De man knikte. 'Overal hè,' zei hij rustig." Terwijl Paul met moeite zijn allereerste kopstoot verwerkt, komen er twee havenarbeiders binnen die het erover hebben dat ze de boel gaan "platleggen". Kort daarop wordt Paul voor de lezers ontmaskerd als opschepper. Stoer troont hij zijn onervaren studiegenoten mee naar zijn stamcafé vol communisten. "Arbeiderskroegje. Verdomd mieters," zegt hij. De beschrijving van die expeditie is wat detaillering en sfeer betreft kenmerkend voor Voskuil. "Bij de Dam stapten ze uit [lijn 9--ee]. Ze staken schuin het plein over, Paul een paar stappen voor hen uit. Onder hun voeten was het zacht. Toen in de lucht het carillon begon te spelen, bleef Klaas staan. Hij keek omhoog en luisterde. Om hem heen was het stil. De omtrekken van het paleis waren maar vaag te zien. De sneeuw dwarrelde uit het donker naar beneden. (...) 'Vinden jullie Amsterdam niet verdomde mooi vanavond?' riep Klaas." Ze lopen verder door de Molsteeg, beklimmen een "ongewoon brede brug" [Torensluis--ee], schuifelen de Oude Leliestraat in en belanden in het café, waar Paul "drie ouwe klare en drie pils" bestelt en zegt: "Dat is gebruikelijk hier."

Geen corpsleden
Generaties studenten zullen de wandelingen herkennen van en naar de Oudemanhuispoort, waar toen het Nederlands Seminarium zat. Talloze malen steken Maarten en zijn vrienden na een college het binnenpleintje over, duwen de deur naar de tochtige poort open, waar boven de boekenstalletjes kale peertjes branden, en kijken besluiteloos in de etalage van boekhandel Pfann. Na Grimburgwal en Langebrugsteeg steken ze meestal het Rokin en het Spui over en waaieren uit over de stad. Behalve op 27 november 1946. Dan steken ze het Spui schuin over "langs de bloemenkoopman" en slaan "linksaf een smalle steeg in". Het is een van de weinige keren dat ze na college de kroeg induiken, zonder twijfel De Oude Herbergh in de Handboogstraat. "Doordat de ruiten van gekleurd glas-in-lood waren, was het binnen donker. Bovendien was het door schotten in een aantal kleinere vakken verdeeld." En voor die uitspatting hebben ze dan nog een keurig alibi: een bijeenkomst van Venus (in werkelijkheid Helios), de studievereniging van Neerlandistiek. Van die vereniging zijn ze afwisselend bestuurslid. Alleen al uit het schaarse cafébezoek blijkt dat Maarten en zijn vrienden geen lid zijn van het Amsterdamsch Studenten Corps. Aan corpsleden hebben ze een grondige hekel en Maarten noemt zich trots 'nihilist'. Niet in de kroeg, maar op hun kamers discussiëren ze over de ideeën van Ter Braak en Du Perron en lezen ze elkaar hun verhalen en dagboeken voor.
Maarten verhuist op 9 december 1946 naar een huis met uitzicht op het Vondelpark, waar ook zijn studiegenoot Flap Hupperts woont. Vanaf dat moment spelen het Vondelpark, de Pieter Cornelis Hooftstraat (nog met tram), het Leidsebosje en het Leidseplein een rol in de stadsbeschrijvingen. Ook dit adres is niet verzonnen: Voskuil woonde tot 1950 in Vossiusstraat 28.
Heel belangrijk is de kamer van David Grobben, gelegen op een plek die ze allemaal "verdomd mieters" vinden: de hoek Kloveniersburgwal-'s Gravelandseveer. David heeft een eerste druk van Gorters School der poëzie en citeert diens verzen uit zijn hoofd. Voor David, een van de sympathiekste jongens van het stel, stond Gorter-kenner Enno Endt model. Endts kamer, op Kloveniersburgwal 141, keek over de Amstel uit op de Kleine Komedie en de Halvemaansteeg.
Op Paul na zijn Maarten, z'n intiemste vrienden en een enkele vriendin als Henriette Fagel (schrijfster-vertaalster Frida Vogels) fervente wandelaars. Maartens wandelingen lijken vaak een vlucht naar buiten, naar het IJ bij voorkeur. Op 20 oktober 1949 vertelt hij na een college van prof. Springvloed (hoogleraar taalkunde prof. W.G. Hellinga) dat hij ontdekt heeft hoe je bij de haven kunt komen. "Je loopt de Nieuwe Herengracht af (...) en dan ga je aan het eind die brug over, die brug naar Kattenburg. Dan loop je heel Kattenburg door, onder de spoorlijn door en dan even naar links, daar is een brug, die brug over en dan langs die loodsen gewoon doorlopen tot het eind. (...) Er is geen mens en je kunt het hele IJ over kijken. Vooral 's avonds is dat verdomd mieters, als je overal die lichten hebt langs de kaden."

Een krot vlakbij de Westertoren
Toch houdt de jonge Maarten niet echt van Amsterdam: in Bij nader inzien verlangt hij er vaak naar weg te gaan. Hij schrijft zijn nog in Den Haag wonende vriendin Nicolien in november 1947: "Het liefst zou ik geloof ik met jou ergens buiten wonen en de hele rest kan verder oprotten." Twee jaar later stelt Paul hem voor samen een brievenroman te maken, waarbij een van hen zogenaamd vanuit de provincie moet schrijven (iets dat kosmopoliet Paul zelfs imaginair heftig tegenstaat). Maarten zegt doodnuchter: "Ik vind het niet erg om in de provincie te wonen." En kort daarop: "Het lijkt me mieters om ergens buiten te wonen en met niemand meer iets te maken te hebben."
Maarten is inderdaad geen stadsmens en profiteert nauwelijks van de geneugten van de stad. De grotere seksuele vrijheid die Amsterdam in vergelijking met de provincie biedt, is aan hem niet besteed. De prostituées die hij op de Wallen ziet, laten hem koud. Hij bezoekt een doodenkele keer bioscoop Desmet in de Plantage Middenlaan, maar boekwinkels ziet hij alleen van buiten, evenals de schouwburg en het Concertgebouw, en van sport houdt hij niet. Slechts één keer, op 19 februari 1950, ziet hij in vak E van het Olympisch Stadion een wedstrijd tussen Blauw-Wit en Zeeburgia. Een ander typisch Amsterdams uitje veroorlooft hij zich twee jaar later, op 20 maart 1952, als hij met Nicolien in het gerechtsgebouw op de Prinsengracht het proces tegen W.F. Hermans bijwoont. In het voorbijgaan zien ze uitgever Geert van Oorschot en het publiek dat in hoofdzaak bestaat "uit Eijlders-klanten met verlopen half-intellectuelensmoelen onder de haardos en een paar domme wulpse meisjes".
In mei 1950 trouwen Maarten en Nicolien en betrekken een krot op de Herengracht vlakbij de Westertoren, dat een stoep heeft met een groen houten hekje. Ze bewonen twee verdiepinkjes aan de achterkant, kijken uit op een lichtkoker en vinden dat "mieters". Han Voskuil en Lousje Voskuil-Haspers stonden ingeschreven op Herengracht 242, bij de Hartenstraat. Het nu zwartgeverfde pandje bezit nog altijd een stoep en een groen hekje. Bij nader inzien eindigt in de vroege morgen van zondag 17 mei 1953, na een vol walging beschreven feest dat David Grobben geeft in het huis van een vriend naast een café op de Stadhouderskade. De meeste vrienden zijn dan afgestudeerd en leraar in de provincie.

Het Bureau onder vuur
Voskuil werd vertaler bij de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in Straatsburg en vervolgens leraar op een kweekschool in Groningen. Al na vier maanden nam hij ontslag; hij kon niet tegen het idee een pijler van de maatschappij te zijn. In zijn boeken laat hij de niet-Amsterdamse jaren buiten beschouwing. Maarten komen we weer tegen in 1957, het jaar waarmee Het Bureau begint. Deze romancyclus gaat zeven delen tellen en weerspiegelt Voskuils 'carrière' (1957-1987) op het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde. Dat heet tegenwoordig P.J. Meertensinstituut, naar de eerste directeur. Voskuil transformeerde directeur Meertens in Beerta en paste in Mijnheer Beerta, deel 1 van de cyclus, hetzelfde procedé toe als in Bij nader inzien: het bureau bestaat echt en voor de personages die er werken -- met wie zonder scrupules wordt afgerekend -- staan duidelijk herkenbare, echte mensen model. En om het autobiografische karakter nog eens duidelijk te onderstrepen: de adressen van Maarten en Nicolien Koning zijn weer dezelfde als die van het echtpaar Voskuil. Dat geldt ook voor de adressen van het bureau.
Het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde zat tot 1969 in de voormalige Anna Visscherschool, achter het Trippenhuis op de Kloveniersburgwal en toegankelijk via Nieuwe Hoogstraat 17. Voskuil beschrijft hoe Maarten in deze buurt, waar hij als student zo vaak wandelde, rondslentert en zijn boterhammen opeet. Het grootste deel van Mijnheer Beerta speelt zich echter binnenskamers af. Iedere ochtend wandelt Maarten van zijn huis in de Jordaan via de Dam naar zijn werk en als hij zijn huis verlaat slaat hij "rechtsaf de hoek om, de Egelantiersstraat in". Daaruit blijkt dat hij net als de Voskuils op de Lijnbaansgracht woont, tegenover de Westerkade. Hun toenmalige optrekje op nummer 84 maakt deel uit van een van de weinige woonblokken daar die nog niet door nieuwbouw zijn vervangen. In Mijnheer Beerta, dat de periode 1957-1965 beslaat, zijn de Konings erg tevreden met hun bescheiden onderkomen, al zweren ze er niet bij. Onderweg naar het Vondelpark op een zomeravond in 1962 steken ze de Overtoom over naar de Gerard Brandtstraat. "Daar zou ik wel willen wonen," zegt Maarten. "Lekker rustig, uitzicht op de bomen (...) Dat huis naast de kerk is wel het mooiste, maar daar zal de dominee wel wonen, dus dat krijgen we niet."
In Vuile Handen, over 1965-1972, verhuist het instituut waar Koning werkt. "Aan de achterkant keek het huis uit op de tuinen en huizen aan de Herengracht en was nog een stukje van een bankgebouw aan de Vijzelstraat te zien." Naadloos past deze beschrijving bij de nieuwe plaats van het echte P.J. Meertensinstituut: een voormalige bank op Keizersgracht 569-571. Voortaan moet Koning 's ochtends een kwartier eerder de deur uit. "Hij liep de gracht langs, haaks op de route die die hij twaalf jaar lang had gelopen en keek oplettend om zich heen. Hij stak de Rozengracht over (...) en vertraagde zijn pas bij het passeren van bruggen. Het gaf hem een geluksgevoel, alsof hij zich een nieuw pad door de jungle hakte."
Ook Maarten en Nicolien verhuizen. Nicolien heeft 'blikangst', ze kan er niet meer tegen bekeken te worden. In 1969 vinden ze een ruime etage op de Herengracht, in een prachtig pand met een hoge stoep en een marmeren gang. "Ze liepen de brug af, de Herenstraat in, vlak bij hun nieuwe huis, maar ze vermeden allebei ernaar te kijken." En inderdaad: in precies zo'n huis tussen Herenstraat en Brouwersgracht wonen de Voskuils sindsdien.
In Vuile handen komt de politiek Maartens leven binnen, maar hij wil zich zo min mogelijk engageren. Toch stemt hij, tot ontzetting van zijn vader, in 1970 op Roel van Duijn "omdat dat de enige is die wat om het milieu geeft". Een jaar eerder wandelt Maarten gedachtenloos over de Nieuwezijds Voorburgwal. "Pas toen hij bij het Spui de hoek omsloeg en de mensenmenigte rond het Maagdenhuis zag, herinnerde hij zich dat dat bezet was. Hij bleef staan en keek vanuit de verte toe. Tegen de gevel hingen spandoeken. Er stonden politieauto's. (...) Terwijl hij daar stond, klommen drie mannen het bordes op. Eén van hen klopte tegen de deur. De deur ging open. Daarna was het onwezenlijk stil. Uit de menigte (...) drong geen enkel geluid tot hem door. Hij wendde zich af, stak het Spui over, rechtsaf langs de Lutherse kerk en de U.B., (...) met het gevoel dat hij in een andere stad woonde, de replica van een stad waar hij vroeger gewoond had, toen hij nog studeerde."
Toch is die 'andere stad' van rond 1970 al veel meer het Amsterdam van J.J. Voskuil dan dat uit zijn studententijd. In Het Bureau maakt Maartens verlangen naar buiten plaats voor verknochtheid aan de stad. In 1972 vraagt een collega die buiten is gaan wonen of dat ook niet iets voor hem is. "Nee," zei Maarten beslist, "ik zou niet uit Amsterdam wegwillen." *

Dr. E.J. Etty is neerlandica en redactrice van NRC Handelsblad.


De wandelroutes in 'Bij nader inzien' zijn nóg beter te volgen, als je de adressen weet van Voskuils vrienden die voor de voornaamste romanfiguren model stonden:

Jaap Oversteegen ('Paul Dehoes'): Haarlemmermeerstraat 54, later (met Suus Hoven, alias 'Rosalie Balmakers') Plantage Muidergracht 1.
Enno Endt ('David Grobben'): Kloveniersburgwal 141, later Sint Antoniesbreestraat 2; Jan Voorhoeve ('Flap Hupperts'): Vossiusstraat 28. Loe van Oyen ('Klaas de Ruiter'): Plantage Prinsenlaan 9 (nu Plantage Westermanlaan), later Haarlemmermeerstraat 54. Rein Meyer ('Hans Gerritsen'): Haarlemmermeerstraat 54, later Frederiksstraat 42.
Frida Vogels ('Henriette Fagel'): Stadhouderskade 57, later Stadionweg.

De personages zijn weliswaar naar bestaande mensen gemodelleerd, maar, waarschuwt Voskuil: "Het is míjn wereld die ik schep. (...) Ik heb een hekel aan mensen die het als een sleutelroman zien en zeggen: o, dat is die meneer en dat is dus een lul."

Uit: Ons Amsterdam maart 1997.