Wet financieel statuut van het Koninklijk
Huis
Wet van 22 november 1972, Stb. 701,
houdende regeling van het financieel statuut van het Koninklijk
Huis, zoals deze wet laatstelijk is gewijzigd bij de Wet van 14
december 2000, Stb. 2000, 571
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin
der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te
weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat ingevolge artikel 22
in samenhang met additioneel artikel VIII van de Grondwet, de wet
regels dient te stellen ter zake van de uitkeringen die de Koning
jaarlijks ten laste van het Rijk ontvangt en dient te bepalen aan
welke andere leden van het Koninklijk Huis uitkeringen worden
toegekend, waarbij deze uitkeringen dienen te worden geregeld,
terwijl het mede met het oog daarop noodzakelijk is voorzieningen
te treffen met betrekking tot de opheffing van het Kroondomein,
bedoeld in de Wet van 1 mei 1863, Stb. 43;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 22 van de Grondwet
(tekst van 1972) bestaat niet meer; zie thans artikel
40.
Artikel 1
- De Koning en de na te noemen andere
leden van het Koninklijk Huis ontvangen jaarlijks de
volgende geldelijke uitkeringen:
de Koning f 2 700 000
de echtgenote van de Koning f 540 000
de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon, te rekenen vanaf
de leeftijd van 18 jaar f 620 000
de echtgenote of de echtgenoot van de vermoedelijke
erfgenaam van de Kroon f 550 000
vermeerderd of verminderd in elk jaar waarover de
uitkering wordt genoten:
- voor het gedeelte van de
uitkering dat betrekking heeft op
personeelskosten, vermeld onder A van de in het
vierde lid opgenomen tabel, in de verhouding
waarin het ambtelijke inkomen van een ambtenaar
in schaal 11 dan wel schaal 3 - zulks naar gelang
het betreft een lid van het Koninklijk Huis
genoemd onder I en II dan wel onder III en IV van
die tabel - in dat jaar afwijkt van dat ambtelijk
inkomen in het jaar 1971;
- voor het gedeelte van de
uitkering dat betrekking heeft op overige kosten,
vermeld onder B van de in het vierde lid
opgenomen tabel, in de verhouding waarin het
algemeen prijspeil van het gezinsverbruik
blijkens de door het Centraal Bureau voor de
Statistiek vastgestelde prijsindexcijfers voor de
gezinsconsumptie in de maand juni van dat jaar
afwijkt van dat prijspeil in de maand juni van
het jaar 1971;
- voor het gedeelte van de
uitkering dat betrekking heeft op het
inkomensbestanddeel, vermeld onder C van de in
het vierde lid opgenomen tabel, in de verhouding
waarin het netto-ambtelijk inkomen van de
vice-president van de Raad van State in dat jaar
afwijkt van dat netto-ambtelijk inkomen in het
jaar 1971.
- In het eerste lid wordt verstaan
onder:
- het ambtelijk inkomen van een
ambtenaar in schaal 11 dan wel schaal 3 het
ambtelijk inkomen in de zin van artikel C1 van de
Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals dat
luidde op 31 december 1995, met uitzondering van
toelagen of uitkeringen, welke geen algemeen
karakter dragen van een ambtenaar in schaal 11,
onderscheidenlijk 3 van bijlage B van het
Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren
1984 (Stb. 1983, 571), die gedurende het
desbetreffende jaar het maximum salaris van zijn
schaal geniet;
- het netto-ambtelijk inkomen
van de vice-president van de Raad van State het
ambtelijk inkomen in de zin van artikel C 1 van
de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals dat
luidde op 31 december 1995, met uitzondering van
toelagen of uitkeringen, welke geen algemeen
karakter dragen, van de vice-president van de
Raad van State, verminderd met over het inkomen
verschuldigde premies voor sociale verzekeringen
en inkomstenbelasting waarbij voor de berekening
wordt uitgegaan van een leeftijd beneden 65 jaar,
inkomen uit tegenwoordige arbeid en tweemaal de
algemene heffingskorting.
- Voor de toepassing van het eerste lid
wordt niet als afwijking beschouwd de afwijking van het
ambtelijk inkomen welke het gevolg is van de met de Wet
afschaffing overneming premie AOW/AWW (Stb. 1985,
288) samenhangende salarisverhoging van het burgerlijk
overheidspersoneel als geregeld in het koninklijk besluit
van 8 augustus 1985, Stb. 451.
- De in het eerste lid bedoelde
gedeelten van de uitkeringen zijn voor elk der in dat lid
genoemde personen:
|
|
A |
B |
C |
I. |
de Koning
|
f 1 060 000
|
f 1 100 000
|
f 540 000
|
II. |
de echtgenote van de Koning
|
120 000
|
210 000
|
210 000
|
III. |
de vermoedelijke erfgenaam van de
Kroon
|
180 000
|
280 000
|
160 000
|
IV. |
de echtgenoot of echtgenote van de
vermoedelijke erfgenaam van de Kroon
|
180 000
|
210 000
|
160 000
|
- In dit artikel wordt onder echtgenote
van de Koning mede verstaan de echtgenoot van de
Koningin, draagster van de Kroon.
De totaalbedragen luiden
voor het jaar 2001:
de
Koning |
f 7 876 000 |
3 574 000 |
de
echtgenote van de Koning |
f 1 571 000 |
713 000 |
de
vermoedelijke erfgenaam van de Kroon |
f 1 880 000 |
853 000 |
de
echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke
erfgenaam van de Kroon |
f 1 668 000 |
758 000 |
Artikel 2
- Bij overlijden van de Koning dan wel
van de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon ontvangt de
overlevende echtgenote of echtgenoot, zolang deze lid van
het Koninklijk Huis is, een uitkering die binnen twee
jaren na het overlijden geregeld wordt door aanvulling
van deze wet.
- De in het eerste lid bedoelde
echtgenote of echtgenoot ontvangt, zolang deze lid van
het Koninklijk Huis is, tot het in werking treden van de
in het eerste lid bedoelde regeling ten minste de
uitkering die zij of hij volgens het bepaalde in artikel 1 zou hebben ontvangen indien het overlijden
niet zou hebben plaats gehad.
Artikel 3
Een Koning die afstand van de Kroon heeft
gedaan alsmede zijn echtgenote ontvangen, zolang zij lid zijn van
het Koninklijk Huis, een uitkering die geregeld wordt door
aanvulling van deze wet. De artikelen 1, vierde
lid, en 2 zijn van overeenkomstige toepassing.
Zie artikel 11.
Artikel 4
- Aan de Koning worden ten laste van het
Rijk paleizen tot gebruik ter beschikking gesteld.
- Ons besluit, strekkende tot de
uitvoering van het in het vorige lid bepaalde, wordt in
het Staatsblad geplaatst.
Zie het Besluit aanwijzing van paleizen als bedoeld
in artikel 4 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk
Huis.
Artikel 5
- De wet van 1 mei 1863, Stb. 43,
wordt ingetrokken.
- De tot het Kroondomein, bedoeld in
voornoemde wet, behorende zaken worden met ingang van de
datum waarop deze wet in werking treedt, in beheer
genomen door Onze Minister van Financiën die, voorzover
zulks alsdan nog niet is geschied, zorg draagt voor
verrekening, op de voet van artikel 2 van de in het
eerste lid genoemde wet, van de daar bedoelde inkomsten,
lasten en kosten, betrekking hebbend op de voor deze
datum gelegen tijdvakken.
- Bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur wordt een regeling getroffen met betrekking
tot de rechtspositie van de administrateur van dit
Kroondomein en het personeel op het tijdstip, bedoeld in
het tweede lid, werkzaam bij de hoofdadministratie van
dit domein en bij de rentambten
- Werkendam-Tholen-Roosendaal-Oosterhout-Dordrecht;
- Culemborg-Tiel-Grave-Arnhem;
- Amersfoort;
- Hulst-Middelburg-Goes.
- De inschrijvingen op het 2½%
Grootboek der Nationale Schuld ten name van dit
Kroondomein zijn te niet gegaan.
- Indien op het tijdstip, bedoeld in het
tweede lid, overeenkomsten tot vervreemding of ruiling
van goederen, behorende tot dit Kroondomein, zijn
gesloten en de bij artikel 3 van de bedoelde wet vereiste
goedkeuring bij de wet alsdan nog niet is verkregen, zijn
op een zodanige vervreemding of ruiling van toepassing de
desbetreffende bepalingen, geldend voor aan de Staat
toebehorende goederen.
- Onze Minister van Financiën kan
nadere regelen treffen die door hem in verband met de
opheffing van dit Kroondomein nodig worden geacht.
Artikel 6
- Ten aanzien van de Staatsdomeinen
blijft het genot van de jacht, bij het in werking treden
van deze wet behorende tot of voortvloeiende uit het
Kroondomein, bedoeld in de wet van 1 mei 1863, Stb.
43, afgestaan aan de Koning; deze is jachthouder in de
zin van de Jachtwet (3 november 1954, Stb. 523).
- Bevat wijzigingen in andere
regelgeving.
Zie ook het Besluit houdende afstand van het genot van de
jacht met uitzondering van het genot van de jacht op de
staatsdomeingronden in Zeeuws-Vlaanderen nabij Kloosterzande,
in de Biesbosch en bij Het Loo te Apeldoorn, alle behorende
tot het voormalige Kroondomein 1863.
Artikel 7
Bevat wijzigingen in andere regelgeving.
Artikel 8
De wet van 5 maart 1952, Stb. 99,
wordt ingetrokken.
Artikel 9
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet
financieel statuut van het Koninklijk Huis.
Artikel 10
Deze wet treedt in werking met ingang van 1
januari 1973.
Aanvullende bepalingen in verband met de
afstand van de Kroon door Koningin Juliana
Artikel 11
- Prinses Juliana en haar echtgenoot,
Prins Bernhard, ontvangen, zolang zij lid zijn van het
Koninklijk Huis, jaarlijks de volgende geldelijke
uitkeringen:
Prinses Juliana f 1 325 000,-
Prins Bernhard f 780 000,-
- Deze uitkeringen worden jaarlijks
vermeerderd of verminderd overeenkomstig de jaarlijkse
vermeerdering of vermindering ten opzichte van 1979 van
de uitkeringen van de leden van het Koninklijk Huis,
genoemd onder I en II van de in artikel 1,
derde lid [Lees: vierde lid], opgenomen tabel.
- De in artikel 1,
eerste lid, bedoelde gedeelten van de uitkeringen zijn
voor:
|
A |
B |
C |
Prinses Juliana |
f 500 000 |
f 325 000 |
f 500 000 |
Prins Bernhard |
f 215 000 |
f 325 000 |
f 240 000 |
De totaalbedragen luiden
voor het jaar 2001:
Prinses
Juliana |
f 2 126 000 |
965 000 |
Prins
Bernhard |
f 1 291 000 |
586 000 |
Artikel 12
Aan Prinses Juliana en Prins Bernhard te
zamen en bij vooroverlijden van de een aan de langstlevende
echtgenoot wordt ten laste van het Rijk Paleis Soestdijk tot
gebruik ter beschikking gesteld.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad
zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen,
autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de
nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 22
november 1972.
JULIANA.
De Minister-President,
Minister van Algemene Zaken,
B. BIESHEUVEL.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
W. J. GEERTSEMA.
De Minister van Financiën,
R. J. NELISSEN.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. SCHOLTEN.
Uitgegeven de eenentwintigste
december 1972.
De Minister van Justitie,
VAN AGT.