Wet houdende benoeming van een voogd en
regeling van de voogdij over de minderjarige Koning
Wet van 10 juni 1981, Stb. 381, houdende
benoeming van een voogd en regeling van de voogdij over de
minderjarige Koning
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin
der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te
weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat ter voldoening aan het
bepaalde in de artikelen 32 en 33 der Grondwet, voor het geval
van erfopvolging door de troonopvolger die minderjarig is, nog
bij Ons leven bij een wet de voogdij van de minderjarige Koning
moet worden geregeld en de voogd of voogden moeten worden
benoemd;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De artikelen 32 en 33 van
de Grondwet (tekst van 1972) bestaan niet meer; zie thans artikel
34.
Artikel 1
Gedurende de tijd, dat Onze uit het
huwelijk van Ons, Beatrix, met Zijne Koninklijke Hoogheid Claus
George Willem Otto Frederik Geert, Prins der Nederlanden,
Jonkheer van Amsberg, geboren opvolger, krachtens erfopvolging
Koning geworden, minderjarig is, is Onze echtgenoot voornoemd
zijn voogd.
Artikel 2
- De bepalingen van het gemene
burgerlijk recht zijn op deze voogdij van toepassing,
voor zover niet uit deze wet het tegendeel volgt.
- Niet van toepassing zijn de bepalingen
van de artikelen 326-335, 336a, 344-352, 353,
tweede lid, 354-362, 365-368, 370, 371 en 374 van Boek 1
van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 3
De voogd is vrijgesteld van het stellen van
zekerheid.
Artikel 4
- De voogd wordt ter zijde gestaan door
een Raad van Voogdij, die aanstonds na het in werking
treden van deze wet wordt samengesteld.
- Leden van deze Raad zijn vier door
Ons, de Raad van State gehoord, aan te wijzen
Nederlanders benevens de vice-president en het oudste lid
van de Raad van State naar rang van benoeming, de
president van de Algemene Rekenkamer, de president van en
de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden.
- Zo spoedig mogelijk nadat de
minderjarige troonopvolger Koning is geworden en de leden
de bij artikel 7 voorgeschreven eed of belofte hebben
afgelegd, roept de vice-president van de Raad van State
de Raad van Voogdij bijeen teneinde de Raad uit zijn
midden een voorzitter en een secretaris te doen benoemen
en de orde der werkzaamheden en bijeenkomsten te doen
regelen.
Artikel 5
- De door Ons aangewezen leden van de
Raad van Voogdij kunnen, zolang geen voogdij bestaat,
door Ons, de Raad van State gehoord, worden ontslagen en
vervangen.
- Tijdens de voogdij kunnen zij worden
ontslagen en vervangen bij de wet.
- Indien tijdens de voogdij hun aantal
niet minder dan twee bedraagt, kan vervanging achterwege
blijven.
- De in dit artikel bedoelde leden, die
ontslag hebben verzocht, vervullen de plichten, die uit
hoofde van deze betrekking op hen rusten, totdat het
ontslag is verleend.
Artikel 6
Besluiten van de Raad van Voogdij kunnen
slechts genomen worden bij meerderheid van stemmen van het
werkelijk aantal leden.
Artikel 7
Alvorens de betrekking te aanvaarden, legt
elk lid van de Raad van Voogdij in de bij artikel 34 der Grondwet
bedoelde verenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen
van de voorzitter de volgende eed of belofte af:
"Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning; ik zweer (beloof) al
de plichten, welke op mij als lid van de Raad van Voogdij rusten,
met de meeste toewijding te zullen vervullen. Zo waarlijk helpe
mij God almachtig! ("Dat beloof ik!")."
Artikel 34 van de Grondwet
(tekst van 1972) bestaat niet meer.
Artikel 8
Totdat de in artikel 34 van de Grondwet
bedoelde eed of belofte is afgelegd, kan de benoemde voogd in de
voogdij de voorzieningen treffen, die geen uitstel kunnen lijden.
Artikel 34 van de Grondwet
(tekst van 1972) bestaat niet meer.
Artikel 9
- Bij verhindering of ontstentenis van
de voogd vervult de Raad van Voogdij diens taak totdat de
verhindering of de ontstentenis is geëindigd, dan wel
totdat in de voogdij opnieuw is voorzien.
- De Raad wordt gehoord bij de keuze van
de opvoeders en leraren van de minderjarige Koning.
- Buitenlands verblijf van de
minderjarige Koning met een te verwachten duur van langer
dan twee maanden is onderworpen aan de voorafgaande
goedkeuring van de Raad.
Artikel 10
- In deze voogdij wordt geen toeziende
voogd benoemd.
- De werkzaamheden, die het gemene
burgerlijk recht aan de toeziende voogd opdraagt, worden
verricht door de Raad van Voogdij.
- Telkenmale wanneer de bepalingen van
het gemene burgerlijk recht de tegenwoordigheid of het
verhoor, hetzij van de toeziende voogd, hetzij van de
bloed- of aanverwanten van de minderjarige, hetzij van
beiden vorderen, treedt in deze voogdij de
tegenwoordigheid of het verhoor van de Raad van Voogdij,
vertegenwoordigd door zijn voorzitter of door een zijner
daartoe door de Raad gemachtigde leden, hiervoor in de
plaats.
Artikel 11
- Zo spoedig mogelijk na aanvaarding der
voogdij doet de voogd in tegenwoordigheid van drie leden
van de Raad van Voogdij, daartoe door de Raad aangewezen,
overgaan tot inventarisering van het vermogen van de
minderjarige Koning.
- Deze boedelbeschrijving wordt bij
notariële akte opgemaakt.
- De deugdelijkheid daarvan wordt niet
onder ede bevestigd.
Artikel 12
De begroting van de uitgaven ten behoeve
van de minderjarige Koning en van de kosten, welke op het beheer
van het vermogen mogen vallen, wordt door de Raad van Voogdij, op
voordracht van de voogd, vóór de aanvang van ieder kalenderjaar
vastgesteld.
Artikel 13
- Binnen de eerste zes maanden van ieder
kalenderjaar wordt een staat van de ontvangsten en de
uitgaven ten behoeve van de minderjarige Koning gedurende
het afgelopen jaar door de voogd aan de Raad van Voogdij
overgelegd en door deze vastgesteld.
- In die staat worden mede opgenomen als
ontvangsten de inkomsten welke tot het vruchtgenot van de
voogd behoren, en als uitgaven de kosten, die daaraan
zijn verbonden, en het verschil tussen deze inkomsten en
deze kosten, dat aan de voogd toekomt. Het vruchtgenot
strekt zich niet uit tot de grondwettelijke uitkering aan
de minderjarige Koning.
- Het batig overschot van de ontvangsten
boven de uitgaven, voorkomende op de in het eerste lid
bedoelde staat, zomede de in de loop van het jaar
ontvangen kooppenningen van verkochte goederen,
aflossingssommen van effecten en andere afgeloste
kapitalen worden zo spoedig mogelijk, en zulks met
goedkeuring van de Raad van Voogdij belegd.
Deze wet heeft haar werking
verloren, doch is nimmer formeel ingetrokken.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad
zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen,
autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de
nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 10
juni 1981
Beatrix
De Minister-President,
Minister van Algemene Zaken,
Van Agt
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. Wiegel
De Minister van Justitie,
J. de Ruiter
Uitgegeven de zevende
juli 1981
De Minister van Justitie,
J. de Ruiter