De Gagel is een rijk- en bossig vertakte struik
met rechtopstaande, rolronde takken en twijgen.
Hij bereikt een lengte van 0,5 – 1 meter.
De twijgen zijn dicht bezet met harsklieren,
die bij wrijving een aangename aromatische geur afgeven.
De kortgesteelde bladeren zijn stevig
en voelen leerachtig aan.
Ze zijn langwerpig-eirond en alleen aan de top stekelig getand.
De bovenzijde is dofgroen, de onderzijde grasgoen van kleur
met aan weerszijden een ijl aanliggende beharing.
In het najaar verkleuren de bladeren naar roestbruin.
De plant is één- of tweehuizig.
Al in de nazomer verschijnen de bloemknoppen in de bladoksels,
maar vanaf maart ontluiken de katjes.
Struiken met grote katjes (10 - 15 mm) zijn mannelijk,
die met kleine katjes (5 - 6 mm) zijn vrouwelijk.
De katjes van de mannelijke struik kunnen éénhuizig zijn.
Dat wil zeggen, ze bevatten zowel meeldraden als stampers.
Vrouwelijke bloemen bestaan uit een stamper en twee roodbruine stempels
omgeven door kleine schutblaadjes.
Mannelijke bloemen hebben vier meeldraden.
Het overvloedige stuifmeel wordt door de wind verspreid.
Zowel de mannelijke- als de vrouwelijke bloemen
hebben geen honingklieren.
De bruinachtige steenvruchten zijn onopvallend
en niet geschikt om te eten.
Natte tot moerassige zand- en veengronden in heidevelden
en langs greppels vormen de standplaats voor de Wilde gagel.
Wilde gagel groeit met lange ondergrondse uitlopers.
Aan de wortels zitten knolletjes in wisselende grootte.
De knolletjes bevatten een zwam/schimmel (mycelium)
en dient om stikstof in op te slaan.
Stikstof wordt niet via het blad uit de lucht opgenomen,
maar uit de grond.
Daarmee kan de plant moeilijke tijden overbruggen.
Home
Terug naar:
Groene Planten
Bomen en struiken
Struiken