Site hosted by Angelfire.com: Build your free website today!



Hoofdstukken

Inleiding


Bezet Europa

De Duitse verdediging

De Geallieerde voorbereiding

De technische hoogstandjes der Geallieerden

De landing

Begin van het einde

De slachtoffers

De hedendaagse gevolgen van D-Day

Bronnenlijst

Media

situatiekaarten


geluid

filmclips

D-Day links

britannica artikel


brochure

normandy allies

d-day memorial foundation

go to d-day, (frans)

d-day museum

50-jarig jubileum van de invasie

duitse bron, samenvattend

Interactie/Contact

mail Omar


mail Ricardo
D-Day chat

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.



De commandanten

In 1942 was het grootste deel van Europa bezet door Hitler. Terwijl zijn 
legers aan het Oostfront vochten, moest hij erop kunnen vertrouwen dat er 
geen invasie van Europa kwam. Om hiervoor te zorgen, stelde hij een zeer 
ervaren man aan, die in maart 1942 zijn dienstverlof moest onderbreken om 
aangesteld te worden als Opperbevelhebber (Oberbefehlshaber West) van het 
westfront. De naam; veldmaarschalk Karl Rudolf Gerd von Rundstedt, het 
toonbeeld van een orthodoxe bevelhebber uit de Pruisische school. Ondanks 
het feit dat hij een tikkeltje ouderwets was, was hij een goed en kundig 
veldheer die zeer gewaardeerd werd door het Duitse officierskorps. Om de 
indringers tegen te houden, geloofde hij in een krachtige, mobiele 
tankreserve, die en masse tegen de indringers zou oprukken, waar ze ook 
zouden landen.

Zijn directe ondergeschikte en degene bij wie op tactisch niveau de 
verdediging berustte, was veldmaarschalk Erwin Rommel. Rommel, geen 
aristocraat maar iemand die rang voor rang was gepromoveerd, was een zeer 
tactisch en buitengewoon kundig officier. Hij was het die de Italianen van 
een nederlaag in Afrika redde, Tobruk veroverde (21 juni 1942, hiervoor werd 
hij tot veldmaarschalk bevorderd) en bijna in Egypte stond. Na een lange 
rustperiode (ziekteverlof) werd hij in november 1943 aangesteld onder Von 
Rundstedt, om de verdedigingswerken te inspecteren, en met zijn wilskracht 
en doorzettingsvermogen werd de muur wat hij was. Omdat hij eerst geen 
directe verantwoordelijkheid had, beklaagde hij zich hierover in Berlijn en 
kreeg tenslotte het bevel over legergroep (Heeresgruppe)B, die bestond uit 
het 7de (Normandie en Bretagne) en 15de (Nauw van Calais en Vlaanderen) 
leger en het 88ste (Nederland) korps (later kreeg hij, na een verzoek aan 
Hitler, ook het bevel over Panzergruppe West). Rommel, zelf een uitstekend 
tankbevelhebber (dat bewees hij wel in Frankrijk en Afrika) met veel meer 
praktische kennis over tanks en mobiele oorlogvoering, was het echter niet 
eens met het idee van Von Rundstedt. Rommel vond dat je de geallieerden op 
de stranden moest verslaan, wat betekende dat men een dunne linie van 
pantservoertuigen over de stranden moest worden uitgezet. Niet dat hij het 
geen goed idee vond van Von Rundstedt, hij was gewoon een stuk reëler en zag 
in dat de tankreserve vanwege de superieure geallieerde luchtmacht niet en 
masse zou kunnen bewegen en dus immobiel zou zijn. Maar omdat Von Rundstedt 
zijn superieur was, bleven de Panzers op de achtergrond (de Duitse Panzers 
waren de meerdere van de Engelse en de Amerikaanse).
De tankkwestie werd naderhand in maart 1943 opgelost, aangezien niemand 
eruit kwam, maar Hitler het instinctief met Rommel eens was. Hitler kwam met 
een compromis dat niemand bevredigde. Vier van de pantserdivisies in het 
Westen kwamen rechtstreeks onder zijn bevel te staan, en mochten zonder zijn 
toestemming niets doen.

Een andere opperbevelhebber in het westen was Vice-admiraal Theodor Krancke, 
die het bevel voerde over de Duitse maritieme groep west. Toch lagen niet 
alle schepen onder zijn commando. Zo lagen er onderzeeërs in de Atlantische 
havens, maar die stonden niet onder zijn bevel. Wat er wel onder zijn bevel 
stond was een zwakke vernietigingsvloot, bestaande uit 31 motortorpedoboten, 
een torpedobootjagerstrijdmacht die door gevechten in het Kanaal gekrompen 
was naar twee beschikbare schepen, een aantal patrouilleschepen en een 
aantal mijnenvegers. Ook voerde hij het bevel over het enkele kustbatterijen 
en radar- apparatuur, omdat deze bemand werden door het marinepersoneel.
Tevens is de Luftwaffe er nog, onder het bevel van generaal Hugo Sperrle 
(Luftflotte 3). Deze had in Normandie het 3de luchtafweerkorps, het 2de 
parachutistenkorps en op papier zo'n 400 luchtvaartuigen, alleen waren deze 
bemand door half getrainde vliegers en dus weinig doeltreffend.
Er was maar een man die iedereen kon bevelen, en dat was Hitler. Voor de 
rest had bijna geen enkele leider macht over een ander onderdeel. Als Rommel 
bijvoorbeeld luchtsteun wilde, moest hij dat eerst met Hugo Sperrle regelen, 
en aangezien elke bevelhebber zo zijn eigen opvattingen had, ging het 
samenwerken uiterst moeizaam.
Een goed en eenduidig beleid was daarom nauwelijks mogelijk.

De troepen

De taak die Gerd von Rundstedt had was niet erg simpel. Hij moest een 
kustgebied van ongeveer 5000 kilometer beschermen (van de Italiaanse grens 
in het zuiden tot de Duitse grens in het noorden), en hiervoor had hij rond 
de 60 divisies (1942).
Begin 1944 waren de divisies van Duitsland als volgt verdeeld:
Oostfront: 179
Frankrijk, België, Nederland: 53
Balkanstaten: 26
Italië: 22
Scandinavië: 16
Finland: 8

24 Van deze divisies moesten nog worden geformeerd, en een nationale reserve 
was er niet. De enige manier om het Westen te versterken was om bij alle 
fronten wat weg te schrapen. Toch leed in de periode van Von Rundstedts 
aanstelling tot de landing de Duitse verdediging ernstige verliezen. Niet 
door de doden, maar door het weghalen van de troepen. Het is daarom ook niet 
verwonderlijk dat de meeste divisies in Frankrijk van slechte kwaliteit en 
veelal uitgehold waren.

In cijfers bevonden in maart 1944 in Frankrijk:
Leger: 806.927
SS en Politie: 85.230
Vrijwilligers (buitenland): 61.439
Bondgenoten: 13.631
Luchtmacht: 337.140
Marine: 96.084
Totaal: 1.400.084
Gewapende hulptroepen: 145.611

Dit kwam neer op zo'n 25 divisies, en zelfs deze waren niet helemaal 
compleet. Verder waren aan deze divisies buitenlandse 'vrijwilligers' 
toegevoegd. Deze buitenlandse 'vrijwilligers' waren meestal krijgsgevangenen 
van het Oostfront, die liever in de Wehrmacht dienden dan onder erbarmelijke 
omstandigheden gevangen te zitten, waar de kans op sterven hoger was dan aan 
de kust.
Rommel merkte een opmerkelijk feit op, en dat is dat de luchtmacht rond de 
340.000 mensen gebruikte voor gronddiensten en verbindingen, wat veel teveel 
was voor die taken. Het verzoek om mensen werd echter genegeerd, ook al was 
Hugo Sperrle het met hem eens. Goering (bevelhebber complete Luftwaffe) gaf 
echter niet toe. Tevens had hij niets aan het 3de luchtafweerkorps en mocht 
het 2de parachutistenkorps niet gebruikt worden voor de aanleg van 
verdedegingswerken.
Tevens was de mobiliteit van de troepen niet erg hoog, aangezien er een 
gebrek aan brandstof was. Daarom werd er veelal gebruik gemaakt van paarden 
en fietsen, al waren er ook divisies die zeer mobiel waren. Een voorbeeld 
hiervan is het 6de Regiment Parachutisten, maar van de zeventig beschikbare 
voertuigen waren er vijftig verschillende soorten vrachtauto's.
Het moreel van de troepen in het westen werd ook steeds lager, onder andere 
vanwege de uitrusting. Veel divisies waren uitgerust met verouderd en/of 
buitgemaakt materiaal. Vanwege de betrekkelijke rust hadden ze de onder 
andere de tijd voor andere dingen en werden ze slordig, knoopten ze relaties 
aan met de lokale bevolking en raakten geboeid door het land. Ook de 
stemming in de bezette gebieden sloeg om. De bevolking werd steeds 
ongehoorzamer en deed steeds minachtender. Ook de jacht op verzetsmensen, 
waarbij steeds vaker mensen van de wehrmacht werden ingezet en de 
aanhoudende bombardementen waren slecht voor het moreel. Tevens begon men te 
geloven dat men tegen een menselijke tegenstander vocht (aan het Oostfront 
vochten ze tegen 'Untermenschen'), en de bevelen van hogerhand (het keihard 
behandelen van gevangenen) hielpen niet echt.

De Atlantikwall

Het bevel voor de bouw van de zogenaamde Atlantikwall werd op 23 maart 1942 
gegeven door Hitler, die in Bevel nr.40 de defensieve strategie vaststelde 
die elke geallieerde invasie moest voorkomen. In dat Bevel stond dat er 
verdedegingswerken moesten worden aangelegd op de kusten waar een landing 
zou kunnen plaatsvinden, en dat er reservetroepen moesten klaarstaan voor 
een tegenaanval. Tevens stond er dat 'de vijandelijke troepen die waren 
geland vernietigd moesten worden of door een tegenaanval onmiddellijk terug 
de zee in moeten worden gedreven'.
De noodzaak voor de bouw van zulke verdedegingswerken werd onderstreept door 
de aanvallen van kleine groepen dappere mannen, de commando's. Zo werden op 
28 maart 1942 de sluizen van de Forme Ecluse, het enige droogdok op de 
Atlantische kust dat het grootste slagschip van Duitsland, de Tirpitz, kon 
herbergen, vernietigd (Hierbij verloren de commando's 212 en de Royal Navy 
782 mensen).
Door deze aanval was Hitler zeer aangeslagen, en hij beval onmiddellijk de 
bouw van meer en grotere verdedegingswerken. Dit leek resultaat te hebben, 
want toen de Engelsen en Canadezen een landing bij Dieppe uitvoerden (18 en 
19 augustus 1942), werden ze ondanks enkele successen verslagen. (Deze 
aanval kostte de Royal Navy 550 doden en gewonden, een torpedobootjager en 
enkele landingsboten, de gevechtstroepen hadden 3670 doden en gewonden 
verloren en tevens 29 Churchilltanks en de Royal Air Force verloor 153 
mensen en 106 vliegtuigen; volgens de Duitsers verloren ze zelf 591 man, 
enkele kanonnen en 48 vliegtuigen)

De hele Atlantikwall werd in twee jaar gebouwd. In die twee jaar werd er 
voor de bouw van de muur ongelofelijke hoeveelheden beton (zestien miljoen 
kubieke meter) en staal (een miljoen ton) gebruikt. De bouw berustte bij 
Organisation Todt (genoemd naar Dr. Fritz Todt, in 1940 de Duitse minister 
van Bewapening en Munitie), het staatsbouwbedrijf der nazi's onder leiding 
van Alber Speer. Deze organisatie gebruikte als arbeidskrachten 
dwangarbeiders, gevangenen en burgers. Toch was er een tekort aan 
arbeidskrachten, waardoor ook de Duitse soldaten mee moesten helpen.
De Atlantikwall bestond uit verschillende soorten vestingwerken, met daarin 
ook nog eens tot miniatuurforten omgebouwde kustplaatsjes. Men had het 
zogenaamde Wiederstandsnet, dat een peleton met mitrailleurs en anti- 
tankwapens kon tegenhouden. Ook had men een Stutzpunkt, dat zichzelf in de 
strijd kon verdedigen. In dit Stutzpunkt kon een compagnie of een bataljon 
liggen, gesteund door artillerie. Verder had je een grotere versterkte 
stelling, het Verteidigungsbereich, dat zelfs beschikte over een mobiele 
reserve. Sommige van deze stellingen konden zelfs de zwaarste luchtaanvallen 
weerstaan. In een geheim Duits rapport stond:"Alle fortificaties, 
geschutsopstellingen inbegrepen, maar houwitsers uitgezonderd, moeten zo ver 
mogelijk naar voren worden geplaatst, liefst aan de voet van de duinen. Ze 
moeten strand en water met hun vuur kunnen bestrijken". Het plan was 15.000 
verdedegingswerken aan te leggen (op de dag van de invasie waren er 12.247 
af).
De reden dat niet alles af was, was het feit dat het versterken van de 
havens, te weten Cherbourg, Saint- Malo, Brest, Lorient en St. Nazaire, 
enorm veel mensen en materieel had opgeslokt (men nam aan dat de 
geallieerden bij een haven zouden landen). De bouw van de tweede linie was 
zelfs nauwelijks begonnen, aangezien Rommel de prioriteit had gegeven aan de 
eerste linie. Ook had de aanvoer van materialen te leiden onder geallieerde 
luchtaanvallen en sabotage door het verzet.
Uiteindelijk bestond de muur uit niet meer dan goed beschermde 
geschutsemplacementen met een bescheiden bewapening (rond de 3 inch), die 
niet goed verspreid waren. Omdat men aannam dat de geallieerden bij het Nauw 
van Calais zouden landen, was het daar het zwaarst versterkt en dus waren de 
verdedegingswerken daar groter. Hier stonden kanonnen met kalibers van 11 
tot 16 inch (bij Cap Gris Nez), die zelfs de Britse kuststeden Dover, Deal 
en Ramsgate konden beschieten.
In 1944 was de spreiding als volgt. In het gebied tussen Calais en Boulogne 
stonden 132 kanonnen opgesteld, waarvan 93 in kazematten. In Normandie waren 
dit er slechts 47, waarvan er 27 in betonnen dekking stonden. Van al dit 
geschut was een deel veroverd, wat het moeilijk maakte voor de Duitsers 
aangezien er nu 28 verschillende kalibers waren. Tevens ontbrak de 
bijbehorende richtapparatuur meestal, en hadden de kanonnen een beperkt 
schootsveld, omdat de kazemat eromheen was gebouwd.
Het vertrouwen van Von Rundstedt en van Rommel in de Atlantikwall was dan 
ook niet erg groot. In een positief scenario zou de muur de aanvallers 
hoogstens 24 uur tegenhouden, maar na een doorbraak was de muur nutteloos, 
aangezien al de stellingen naar voren waren gericht en de achterkant dus 
kwetsbaar was. Rommel heeft zijn commandanten dan ook vaak gezegd dat de 
eerste 24 uur beslissend zouden zijn.

De hindernissen

Behalve de stellingen in en achter de duinen werden er op het strand ook 
hindernissen en obstakels geplaatst (in juni 1944 stonden er 500.000 op de 
stranden). Deze waren zeer goed ontworpen, en bedoeld om de bodem van 
landingsboten en tanks open te scheuren, ze te beletten te landden en gewoon 
om ze op te blazen. Tevens waren veel van deze obstakels gemineerd. Het 
materiaal voor deze hindernissen werd overal vandaan gehaald. Zo werden de 
verdedegingswerken van de Tsjechen naar Normandie versleept, en werden de 
stalen deuren uit de Franse Maginotlinie ook gebruikt als obstakel. Behalve 
deze obstakels lagen er her en der mijnenvelden (Rommel was van plan als 
eerste verdedegingslinie zo'n 50 miljoen mijnen te leggen, maar zoveel waren 
er niet beschikbaar. Uiteindelijk werden er maar 6,5 miljoen gelegd), 
tankgrachten en lagen er in heggen en zandheuvels blokken beton om de tanks 
de doorgang te beletten. Verder werden de velden en weides achter de duinen 
onder water gezet, waardoor er slechts smalle doorgangen naar de stranden 
openbleven. Dit was zo aangelegd, dat er geen zweefvliegtuigen en 
parachutisten konden landen. Deze inundaties waren vooral uitgestrekt in de 
buurt van Varreville (Utah), langs de Merderet en de Douve en ten westen en 
zuiden van Carentan. Waar het onder water zetten niet mogelijk was, zette 
men palen schuin in de grond, ook als middel tegen zweefvliegtuigen. Veel 
van deze hindernissen waren bedacht door Rommel zelf, en waren zeer 
effectief. 

<-- [inleiding] -->